Door Duisternis Tot Licht/Brieven van 1903
3 Januari 1903. (VII.)
[sunting]Hoe zal ik u mijn dank betuigen voor hetgeen uw brief en het Kamerverslag van 26 November j.l. ons melden; wij zullen u nooit, nooit genoeg dankbaar kunnen zijn voor hetgeen u voor ons heeft gedaan. De schuld, die wij aan u hebben, is nooit af te doen, die nemen wij mee naar de andere wereld. O! hoe u te beschrijven den stroom van gedachten, die zich uitstortte in mijn gemoed, toen ik door een floers van tranen heen èn uw brief èn de aangestreepte gedeelten in 't Kamerverslag las. God is groot, God is machtig, God is liefde. Dit is eene goddelijke genade. Wij beidjes keken elkaar aan zonder elkaar te zien, vèr over elkanders hoofden heen zweefde onze blik, zweefden onze gedachten naar verre landen, verre vrienden, naar tijden, gebeurtenissen, die de toekomst nog omsluierd houdt. Beiden dachten en gevoelden we op dat oogenblik hetzelfde. Naast een gevoel van onuitsprekelijke dankbaarheid, was er weemoed, diepe weemoed, in het hart.
Weemoedig waren wij, omdat wij niet oogenblikkelijk de trouwe, edele zielen bedanken konden, onze vrienden niet de hand drukken, of hen aan 't hart sluiten, die deze groote vreugde ons bereidden.
En weemoedig waren wij om de vele lieve, dierbare, beminde[Pg 288] harten, aan welke de heugelijke tijding door ons met zoo innige dankbaarheid begroet, bloedende wonden zou toebrengen.
Arme, arme oudjes! De vervulling van onzen hartewensch beteekent voor hen, afstand doen van hunne kinderen, beteekent zielsverdriet. Het zal zoo bitter, bitter hard zijn voor hen, als eenmaal de boot wegstoomt, die hunne lieven van hunne harten scheurt en brengt naar 't verre, vreemde land. Zullen zij ongedeerd weeromkomen?—zullen de oudjes hen wederzien?
Zij zijn zoo innig aan ons gehecht, vooral mijn vadertje aan mij, die hem zoo zeer aan zijne moeder herinnert en in wie hij ziet zijn eigen portret.
God trooste de arme, bedroefde, beminde harten, als het zoo ver is. Het is egoïstisch, maar wij hopen, dat 't dra zoo ver komt.
Broer, Stella en alle vrienden zullen stellig ingelukkig zijn, dat uwe nobele pogingen met zulk een goeden uitslag bekroond zijn geworden. Met diepe ontroering lazen wij uwe rede, waarin u Regeeringshulp in riep voor een paar kinderen van het volk, wiens lot u zich zóó zeer aantrekt; daarna 't antwoord van den Minister en hierop uwe dankzegging!
Als u zeg ik uit 't diepste mijns harten u mijn innigen dank en druk u warm de hand. En als Mevrouw, hopen wij, dat de toekomst zal bewijzen, dat u niet aan onwaardigen uwe sympathie heeft geschonken en er voor gewerkt. Heb wil van uw nobel werk, mijn Vriend!
Zóóveel hebben wij er al voor gestreden en geleden. En wij gelooven, dat nog ernstige beroeringen ons te wachten staan, aleer wij al dat nare, en daarnaast dat vele lieve achter ons kunnen laten, om weg te stoomen naar dat verre land, waarvan wij verwachten, dat het ons goed zal toerusten voor de taak, die wij denken te gaan vervullen.
Men hoeft niemand ooit iets kwaads gedaan of iets in den weg gelegd te hebben om zich felle vijanden op den hals te halen. Men is bezig de familie op te stoken tegen onze plannen. "Het is niet pantes,[1] dat wij naar Holland willen gaan. En wat een schande om te willen gaan op andermans kosten".
Er zijn er, die met leede oogen aanzien, dat ik schrijf; en er is mij een wenk gegeven, om daarmede op te houden. Het is[Pg 289] niet "pantes" voor een meisje om voor het publiek te schrijven. O, foei, een ongetrouwde vrouw, wier naam links en rechts wordt genoemd: "Als zij een man had, dan kon 't er meê door!"
Van Dr. Adriani heb ik zoo pas een langen brief gekregen over onderwerpen, die u ook belang inboezemen. Ik heb hem verteld, wat u heeft gedaan voor ons, en hij is er zóó blij over. Hij schreef o.a.: "Wat Mevrouw Van Kol u heeft doen zien, is datgene, wat het wezen van allen godsdienst is: de erkenning van God als een persoon, niet een begrip, niet het Goede, maar De Goede!"
Er staan heel mooie en ernstige dingen in zijn brief. Wat zou ik niet graag dien samen met u lezen en bespreken. Ik moet hem nog beantwoorden.
Ergens zegt hij: "maar ik zie het niet anders in: het Christendom brengt niemand geluk aan; alleen de persoonlijke verhouding tot God is het, die aan het Christendom zijne beteekenis geeft".
14 Januari 1903. (IX.)
[sunting]Mijn broertje wil absoluut niet priaji worden en bij 't Binnenlandsch Bestuur komen, en als Mevrouw u wel eens 't een en ander van mijne brieven heeft medegedeeld, dan zal u wel weten, dat ik hier niet om treur, maar integendeel juist broertje toejuich om zijne voornemens en plannen. Wij vinden 't heerlijk, dat broertje niet tot ideaal heeft, wat duizenden landgenooten vóór en met hem als het meest begeerenswaardige, als het toppunt van geluk beschouwen; een kleine vorst-zijn, schitterende W-knoopen en goudgestreepte zonneschermen! 'Is voor ons een groote vreugde, dat die glans en geur niet tot hem spreken; en heerlijk vooral vinden wij, dat hij zoo jong tot die erkenning is gekomen en geheel uit zijn eigen een anderen weg wil inslaan dan die tot nu toe gevolgd en door duizenden platgetreden.
Liever zou ik gezien hebben, dat hij zich ging wijden aan de lijdende menschheid en de doktersstudie koos. Dit is misschien gedeeltelijk zelfzucht van me. Ik zou hem graag dokter zien worden, omdat er op dat gebied zoo ontzettend veel en moois is te doen en ... omdat hij dan ook ideeën van ons zou kunnen verwezenlijken. Wat zou hij niet veel kunnen doen voor de wederzijdsche waardeering van het Europeesche en het Inlandsche element! Hij zou zijn volk vertrouwd kunnen maken met de Europeesche geneeswijze en in de Europeesche wereld aandacht vragen voor eenvoudige Inlandsche middelen, welker deugdelijkheid is geconstateerd.
Ik sprak broertje van de dokter-djawa-school, maar daar heeft hij geen lust in, en wij willen geen pressie uitoefenen.
17 Januari 1903. (VII.)
[sunting]In geen drie weken is er een druppel regen gevallen; 't is hier zoo snikheet, als wij 't nooit hebben gehad, zelfs niet in den droogsten Oostmoesson.
Vader is wanhopig; de bibit-paddi staat op de sawahs te bruinen. O! arm, arm volk! Tot dusver heeft de bevolking dezer afdeeling genoeg voeding, en kent zij die vreeselijke ramp "voedingsgebrek" niet. Maar wat niet is, kan komen, en deze groote droogte in den Westmoesson voorspelt alles behalve goeds. Waar moet het heen, als de droogte aanhoudt? Sedert een paar morgens waaien er winden, die wij anders in Mei krijgen. Is de kentering nu al ingetreden? en de Oostmoesson begonnen?
Vreeselijk: men staat er machteloos over. Ontzettend is het om al wat men heeft gezaaid en geplant te zien bruinen en sterven, zonder er iets tegen te kunnen doen. Men kan geen water maken! En die groote warmte werkt ook afmattend op het lichaam; men voelt zich loom en lusteloos.
Wat zegt u wel van zulk een klacht van een kind der zon! O! hoe verschrikkelijk voor de menschen die op de velden werken, als het hier bij ons al zoo broeiend warm is—en dat in den Westmoesson. Stuur nu toch wat van uw koü, u mag van onze warmte zooveel nemen als u wil. Konden wij dàt maar werkelijk doen!
25 Januari 1903. (IX.)
[sunting]Lang heb ik op 't papier zitten turen, zonder dat ik verder kwam dan de aanhef; zoovele gedachten waarden in me rond, zoovele gevoelens doortrilden mijne ziel. In die enkele oogenblikken leefde ik mijn geheele leven van de laatste jaren weer.
Naast jubelend geluk kenden wij uren van bittere smart, wanhoop en vertwijfeling. 't Is ons, of wij in dien korten tijd verscheidene levens hebben afgelegd. De jaren van ons blij-kind-zijn lijken al zóó ver achter ons te liggen. Rijk aan groote oogenblikken waren de laatste dagen en weken weer voor ons.
En er was weemoed, er was dankbaarheid, er was van alles wat in mijn hart, maar weemoed had er den boventoon.
Nu, terwijl ik schrijf, varen mij dezelfde gewaarwordingen weer door de ziel; heb ik een gevoel als om te stikken. Neen, ik wil er niet aan toegeven; ik neem uwe woorden, vanmorgen gesproken, ter harte. Ik wil mij niet laten vermeesteren door treurige gedachten; de meerdere wil ik zijn van 't leed; het verdriet moet me dienen.
En wat u aan 't strand en vanmorgen in den wagen met ons gesproken heeft, o, hoe zullen wij u daarvoor bedanken?[2]
Ik weet geen woord, dat onze gevoelens goed kan weergeven. Dat laat zich alleen gevoelen, niet zeggen! Wij zijn o zoo dankbaar en gelukkig, dat u met ons gesproken heeft. Dat was de taal van een oprecht vriendenhart. Ik heb gisteren den heelen nacht aan uwe woorden aldoor moeten denken, en wat dit voor eene uitwerking heeft, weet u. Wij beiden hebben er lang met elkaar over gesproken gisteren en vandaag, en zoodra Vader wat meer aangesterkt zal zijn, zullen wij er met hem over spreken. Nu kunnen wij alvast beginnen met Mama op de hoogte der zaak te brengen, en onderwijl rustig en kalmpjes de nota schrijven. Is het zaakje beklonken, dan gaan er brieven naar Holland. Wij hebben nu zoo'n rustig gevoel over ons. Dat was het, waaraan wij behoefte hadden; een kalm, ernstig, sympathiek woord van een, dien wij oprecht vriend weten.
Wij hadden er naar gesmacht om met u beiden te spreken. Uit het diepst van mijn hart zeg ik u dank voor uwe woorden, uwen raad.[Pg 293]
Wat ons ook naar Holland deed verlangen, was de wensch om een tijdje geheel van die wereld weg te zijn, die zoo smartelijk onze zielen heeft gewond. Dat helsche leed mocht niet weer geleden worden. Holland sluit die mogelijkheid geheel uit, maar in plaats daarvan bergen van andere ellende.
Dank, dat u er ons op gewezen heeft.
27 Januari 1903. (X.)
[sunting]Ik dacht aan den vorigen keer toen met je Vader je Moedertje samen met ons genoot van de zee, onze zee! Dat waren weelde-oogenblikken die je niet, nooit vergeet! Ook dezen laatsten keer zal dat aan 't strand zitten met je Vader steeds in onze herinnering blijven voortleven. Dáár sprak je Vader met ons over onze plannen.
Wàt was ons dàt weldadig, dat gesprek van hart tot hart met een dien wij zóó hoogachten, liefhebben en oprecht vriend weten. En wat dàt voor eene uitwerking had? Ik had er den geheelen nacht niet van kunnen slapen; ik had in bed liggen woelen met je Vader's ernstige, liefdevolle woorden in mijn hoofd en in mijn hart! Dàt was het waaraan wij behoefte hadden, waarnaar wij met smachtend verlangen hadden uitgezien: een ernstig, liefdevol woord gesproken van hart tot hart, oog in oog.
Den volgenden ochtend heel vroeg moest je vader al weêr weg tot ons groot verdriet; wij brachten Z.Ed. weg en in den wagen hervatten wij weder ons gesprek aan 't strand. Het resultaat daarvan is, dat wij al heel gauw met volkomen toestemming van de oudjes een request aan den Gouverneur-Generaal zullen richten, om door de Regeering in de gelegenheid te worden gesteld ten bate van de Javaansche vrouw in de toekomst, onze opvoeding te voltooien op ... Batavia!
Kijk je er niet van op beste broer? Ik weet niet hoe jij het vinden zal. Maar vindt je ons niet erg wispelturig? Dat wilde eerst met alle geweld naar Holland; bewoog hemel en aarde om haar zin te krijgen, en nu zij eindelijk kunnen gaan, dank zij 't werk der vrienden, zeggen zij: "Ik blijf!" Wat zeg je wel van zulk een wispelturigheid? Maar beter gedwaald en ten halve[Pg 294] gekeerd, dan heelemaal gedwaald, soms alleen uit dwazen trots om niet ongelijk te willen bekennen.
Weet je wanneer dat idee van naar Holland gaan in ons vaste vormen nam?
In de Decemberdagen van 1901, toen wij nameloos leden. In ons kwam een wild, woest verlangen wèg, ver, ver weg te gaan, geheel van de omgeving weg, die ons zoo bitter heeft doen lijden. Weg, weg, weg, vèr weg, in een andere atmosfeer, in een ander land, in een andere luchtstreek ademen, leven, en als onze zielewonden waren geheeld, en wij naar den geest, en misschien ook naar lichaam, waren gesterkt, terugkeeren als herboren in onze oude maatschappij om er te werken aan hare hervorming.... Dat helsche leed mag niet meer worden geleden. Holland sluit die mogelijkheid geheel uit, men zal niet meer aan ons denken; helaas, dat men dat vergeten maar al te goed zal doen. Ook door dat deel der Inlandsche maatschappij zullen wij vergeten worden, voor wie wij juist werken willen, zijn wij in Holland geweest. En wat in Holland ons wacht? bergen verdriet, waarvan wij geen flauw vermoeden hebben. Hierop heeft je Vader ons gewezen en op ander verdriet, dat ons hier wacht van de zijde van hen juist, voor wie we werken willen als wij in Holland zijn geweest.
Het is alles zéér waar,—o! arme illusies! Je weet, dat 't steeds een groote illusie van ons is geweest, om in Holland opgeleid te worden voor de taak, die wij denken te gaan vervullen.... Ook Vaders laatste zware ongesteldheid heeft ons tot nadenken gebracht. Z.Ed. is zóó aan ons gehecht.... Aangrijpende tooneelen aan zijn jongste ziekbed staan me voor den geest, waaruit wij zagen hoezeer dat lieve hart aan ons gehecht was. Maar ik vraag mezelf af, zouden wij wel tot dit besluit zijn gekomen, als je beste vader niet hier was geweest en met ons had gesproken, zooals Z.Ed. het heeft gedaan? Ik weet het niet ... doch dat onze oudjes je Vader veel te danken hebben, lijdt geen twijfel. En wijzelf zijn Z.Ed. o zoo dankbaar!
Lang hebben zusje en ik over je Vader's woorden gesproken en nagedacht, en de slotsom is, dat het gaan naar Holland voorloopig onder het loodje blijft, en wij hopen al heel spoedig te Batavia te kunnen komen.
Doch dit alles is persoonlijk. Op den voorgrond moeten staan de practische voordeden, die onze zaak heeft van eene[Pg 295] opleiding op Batavia. Wij zouden al dadelijk kunnen beginnen, terwijl als wij naar Holland gingen, wij nog zoolang moeten wachten. Ik denk aldoor aan je Vader's woorden: "Waarom niet dadelijk gedaan, wat gedaan kan worden? Het is dan gedaan, terwijl dat andere nog in de toekomst ligt." Je Vader sprak van een gewonde, die om hulp roept: daar komt iemand, maar die zegt: "Neen vriend, ik wil je nu niet helpen, ik zal eerst leeren, hoe wonden moeten verbonden worden." Die iemand gaat weg, studeeren, en als hij eindelijk volgens de kunst verbinden kan, is de gewonde, die om hulp riep, al lang dood.
Dan sprak je Vader van een parel, die diep ligt in zee. Je weet, dat zij er in ligt, maar je weet niet precies waar. Je stapt in zee en wil haar zóó halen. Het water komt je aan de lippen. Er komt iemand, die je zegt: "Vriend, doe zoo niet, ga niet verder, 't water reikt je aan de lippen; als je verdrinkt, dan heb je de parel nog niet. Ga terug, stap in een prauw, peil en visch naar de parel."
Je Vader zei, dat als wij wilden, wij al dadelijk de school konden openen, zonder eenig examen gedaan te hebben. 't Staat nergens in de wet voorgeschreven, dat men examen moet gedaan hebben om aan Inlandsche meisjes onderwijs te geven. Wij konden dan Europeesche onderwijzeressen er bij nemen, dat was bijzaak. Maar vindt je wel dat wij die school mogen openen, zonder er eerst voor opgeleid te worden? 't Is waar, dat wij met "Onze School" (hoe grappig klinkt het, en pedant tevens) meer een zedelijke opvoeding beoogen dan een doctrinale. Daarom zouden wij de school niet van Regeeringswege opgericht willen hebben, maar particulier, omdat wij ons anders aan bepaalde voorschriften moeten onderwerpen, en wij willen ons schooltje geheel inrichten volgens ons idee, de kinderen onderwijzen, niet schoolsch, maar zooals eene moeder hare kinderen opvoedt.
Het moet volstrekt niet aan eene school herinneren, maar aan een groot huisgezin, waarvan de leden elkander liefhebben en van elkaar leeren, en de moeder niet in naam, maar inderdaad moeder is—de lichamelijke en geestelijke opvoedster van het kind.
Aan dat idee van je Vader hebben wij wel meer gedacht, maar op deze manier: als wij niet konden studeeren en thuis moesten blijven, zouden wij dan niet dochtertjes van regenten bij ons nemen, zooveel als de kaboepaten maar bergen[Pg 296] kan, ze hier naar school laten gaan en thuis hare zedelijke opvoeding op ons nemen, spelenderwijze de jonge hartjes leiden, de karaktertjes vormen, en op uren, dat ònze kinderen schoolgaan, andere kindertjes van Inlandsche hoofden hier ter plaatse bij ons nemen, ze leeren handwerken, enz., onderwijl ongemerkt aan hare hartjes kloppende voor den geest, dien wij voorstaan? Maar als wij eene school konden openen, dan wilden wij liever eerst studeeren, vindt je dat ook niet, broer? De school zal komen òf op Magelang òf op Salatiga. Je Vader heeft er met den onzen over gesproken, en er is heel geen bezwaar; wel voor dat gaan naar Holland. Heerlijk, hè broer?
Op de wijze als daareven aangegeven, had indertijd mijn Grootvader anderer hoofdenzonen opgevoed. Grootvader had een gouverneur uit laten komen voor zijne kinderen, en Pangerans van Solo en een regent van Midden-Java zonden Grootvader hunne zoons om op te voeden. Zoo zie je; er is niets nieuws onder de zon; ons idee, zoogenaamd "splinternieuw", is al een oud idee, van Grootvader reeds afkomstig. Onze denkbeelden, onze geest is overgeërfd; hij, Grootvader, was de pionnier; wij zetten slechts zijn werk voort. 't Waren beste menschen, beiden, Grootvader en Grootmoeder.
Je Vader heeft ons den inhoud van het request voorgezegd; 't is een enkel regeltje maar, doch daarbij moet een nota gaan, waarin onze plannen en ideeën uitvoerig en nauwkeurig moeten omschreven worden, en het moet geschreven worden uit het hart, heelemaal niet denken, dat het bestemd is voor den Gouverneur-Generaal, maar eenvoudig schrijven wat 't hart ons ingeeft.
Je Vader wil die nota wel eerst lezen, als wij daarop gesteld zijn, maar Z.Ed. denkt, dat 't niet noodig is.
Wij moeten eenvoudig schrijven wat uit 't hart komt.
31 Januari 1903. (X.)
[sunting]Vandaag moet de brief af, want morgen sluit de mail, waar hij meê moet gaan. Wat vliegt de tijd toch! 't Is vandaag al een week geleden, dat je beste Vader hier kwam.
Nu even over zaken spreken, is het goed? Het tafeltje en 't boekenplankje heb ik den houtsnijwerker opgegeven, hij is er al aan bezig. Maar je zal wel een beetje geduld willen oefenen, niet waar? Hij heeft een hoop te doen voor Oost en West. Je tafeltje hebben wij achtkantig laten maken, en naar een batik-patroon van een kain van me, zuiver Javaansch, hoor! Ik heb het, evenals het boekenplankje, laten uitvoeren in sonohout (donker gevlamd); het is het mooiste hout dat wij hier krijgen kunnen. Het boekenplankje hebben wij uit twee planken laten bestaan, niet te groot, zooals jij 't me gevraagd hebt. De juiste afmeting ben ik op het oogenblik vergeten. Ik heb eigenlijk twee tafeltjes laten maken van verschillenden vorm. Hierbij een ideetje daarvan. Ze staan op drie bewerkte pootjes met kleiner blad er tusschen in.
Het scherm dat wij dezer dagen verzonden voor den Gouverneur-Generaal is om voor neer te knielen. Je vader heeft het nog hier gezien, en is er vol lof over. Nu laten wij twee vuurschermpjes maken, een driebladig in schelpvorm à jour en een in den vorm van een garoeda (legendarische Inlandsche vogel) met beweegbare vleugels.
Gedurig schieten ons nieuwe denkbeelden te binnen, en 't is heerlijk dat Oost en West ons in staat stelt ze uit te laten voeren. Soms valt ons iets in, als wij al in onze mandjes zijn; gauw er uit gekropen, het licht aangestoken, (gekke uitdrukking toch) en de gedachte opgeteekend; wij mochten haar soms vergeten den volgenden morgen en dat zou toch jammer zijn.
Vertel jij aan Moedertje, dat wij reeds met de oudjes hebben gesproken over dat gaan naar Batavia en die school op Meester-Cornelis of Salemba. Ze hebben heelemaal geen bezwaar. Heerlijk hè, broer? Ze zijn verrukt, dat wij op Java blijven. "Ik zou 't vreeselijk vinden, als je ging," zei Vader. "Ik moet je altijd kunnen zien." Arme lieverd! Nu is het goed. Ze zijn je Vader zoo dankbaar. Wij moesten Mama beloven altijd bij elkaar te blijven en samen te werken. Kan 't mooier? dat is juist wat wij willen.[Pg 298]
Het is toch wel goed geweest, dat wij eerst absoluut naar Holland wilden. Nu zijn ze gelukkig met Batavia; als wij Batavia hadden gewild, zouden er bezwaren zijn geweest; na Holland vallen die bezwaren weg. Nu gaat al heel gauw ons request in zee met nota en Vader's verklaring niets tegen onze plannen te hebben.
Wat zal Annie Glaser er blij om zijn! Nu zullen wij dan weer bij elkaar komen! Leuk idee!... Ze komt dan misschien bij ons op Batavia. Dat was haar plan, vroeger. Dan zouden wij weer bij elkaar zijn, en als trouwe kameraden, zuur en zoet samen deelen. Gisteren kregen wij een briefje van haar, en verbeeld je, met een lijstje vragen ter beantwoording, van een mijnheer, die veel belang stelt in de vraag van den dag: de opvoeding van het Javaansche volk, en gaarne onze gedachten en ideeën er over zou vernemen. Mr. Slingenberg, aan 't Ministerie van Koloniën[3] werkzaam, hierheen gezonden door de Regeering om een nieuwe strafwet te maken. Annie zegt, dat hij 't ernstig meent, zijn best wil doen en zien wat hij voor ons doen kan. Hij kan niet meer hier komen, daar hij half Februari weer weg moet. Daarom moesten die vragen spoedig beantwoord worden en uitgebreid ook!!!
Het zijn zeer belangrijke vragen, die hij ons ter beantwoording stelde, juist die, waarvan wij vervuld zijn; maar juist daarom zouden wij ze met roef-roef kunnen en willen beantwoorden. Om je maar iets te noemen, vraag 1 luidt: "Welke maatregelen zijn geschikt om het volk van Java tot meerdere ontwikkeling en welvaart te brengen?" een vraag, waarop grijze, kundige mannen hebben gestudeerd ... en die zouden wij een, twee, drie, en dan gedetailleerd moeten beantwoorden!
2. In welke richting moet 't onderwijs verbeterd en uitgebreid worden?"—'t is me een vraag om met een enkel woord beantwoord te worden! er zouden minstens een stuk of wat pagina's voor noodig zijn!
Vraag 5 kan echter dadelijk en met één woord beantwoord worden: "Wordt de beteekenis van de vrouw in de ontwikkeling van den Javaan door de staatslieden niet te weinig in het oog gehouden?"[Pg 299]
Hij is stellig een nieuw-denkend mensch die deze vraag heeft gesteld.
En de laatste vraag is eenvoudig verrukkelijk om te beantwoorden. "Op welke wijze kan het best een aanvang gemaakt worden met de meerdere beschavingen ontwikkeling der Javaansche vrouw van hooger of lager stand, en komt men, zoo doende niet in strijd met de zeden en gebruiken van het land?" Allemaal heerlijke vragen! wij zullen er nog uitvoerig over correspondeeren; is het goed?
Ze inspireeren ons gedachten en gevoelens, die wij zonder die vragen niet zouden hebben gehad. Wij hebben ze gisteravond laat opgeteekend en gaan ze verder uitwerken. Vreemd toch, zooals 't toegaat in de wereld. Het eene lokt het andere uit, en ten slotte hangt alles aan elkaar. Daar zijn ideeën in ons opgekomen, die zeker het Christelijk Kabinet niet aangenaam zouden zijn, als het er van hoorde.
Wat denk je van een zending, die niet het kerstenen beoogt, allen godsdienst er buiten laat, maar enkel en alleen uit liefdebeginsel het volk van Java wèl doet? Waarom zouden er niet op meer plaatsen van Java instellingen als op Modjowarno kunnen komen, zonder dat zij gedekt staan, onder godsdienstig vaandel? Zoo zal men de Mohammedaansche bevolking niet tegen zich in het harnas jagen. De Mohammedaan beschouwt met min of meer minachting den voormaligen geloofsgenoot, die zijn eigen geloof verzaakt en een ander omhelst. Dit is in het oog van den Mohammedaan de grootste zonde, die men begaan kan. En de Christen geworden Mohammedaan kijkt van zijn kant met minachting neer op zijn voormaligen geloofsgenoot. Nu hij dezelfde leer belijdt als de blanda[4], denkt hij even hoog te staan als deze. Ik hoef niet verder uit te spinnen wat hieruit voortvloeit.
Wil men den Javaan absoluut godsdienst leeren, welnu, leer hem dan den eenigen God kennen, den Vader van liefde, die de Vader is van alle schepselen, die van Christenen, zoo goed als van Mohammedanen, Boeddhisten, Joden enz. Leer hem den waren godsdienst, d.i. den innerlijken, en men kan dien godsdienst belijden als Christen, zoowel als Mohammedaan e.a. Ons idee is, dat Nederland zende beschaafde, ontwikkelde en hoog[Pg 300]staande menschen, die uit zuivere menschenmin zich willen vestigen midden in het Javaansche volk, met hen levende en lievende, hen onderrichtende, genezende, helpende, overal waar hulp noodig is.
Het volk latende in zijn eenvoud, geen meerdere behoeften leerende kennen, en alleen dáár ingrijpen met zachte hand waar de zeden lijnrecht staan tegenover het hooge beginsel: Liefde! Later zou dit werk ter hand genomen kunnen worden door de kinderen van 't land zelve; op 't oogenblik zijn daarvoor nog geen krachten beschikbaar.—In 't kort, zendingsarbeid—doch zònder doop.
Zou dat uitvoerbaar zijn? 't Zal wel lastig zijn om geschikte elementen voor zulk werk te vinden. Ik kom er telkens weer op terug. Er moet eerst een zedelijke ondergrond gevormd worden, en bij alle te geven onderwijs dit punt in 't oog houden.
Hoe de volwassenen en half-volwassenen dien zedelijken ondergrond bij te brengen? Mij dunkt door lectuur. Men moet bladen uitgeven, die ontspanningslectuur (om veel gelezen te worden) bevatten, maar altijd met een opvoedkundigen ondergrond. Hetzelfde idee, dat wij op onze kindertjes willen toepassen, spelenderwijs, onderwijzen en opvoeden, waarom zou dat niet toegepast kunnen worden op volwassen menschen?
Op Batavia hopen wij veel met de a.s. dokter-djawa's in aanraking te komen om met hen veel over die dingen te praten, en te zien of wij niet een paar er voor kunnen winnen. Zij zouden dan dat zendingswerk zonder doop kunnen doen.
Mijn jongste zus Soematri heeft onlangs het klein-ambtenaarsexamen afgelegd. Zij is het eerste Javaansche meisje, dat dat examen deed! Leuk hè!
1 Februari 1903. (IX.)
[sunting]Maar nu de oudjes zelf; roerend was hunne verrukking, dat wij zullen blijven. Zij zijn er u innig dankbaar voor! Achteraf beschouwd is het toch wel goed geweest, dat wij eerst absoluut naar Holland wilden; nu zijn de oudjes blij met Batavia, en hebben heelemaal geen bezwaren voor onze verdere plannen; alleen bedong Mama, dat wij beiden steeds bij elkaar moesten blijven en samenwerken. Kan 't mooier? Dat is juist wat wij willen.
Ik moet u toch nog eens hartelijk bedanken voor uw vriendenraad. Wat heeft me dat gesprek enorm goed gedaan. Waarom zal ik 't u niet bekennen, van die zijde hebben wij de zaak nog niet bezien; n.l. dat het gaan naar Holland voor de zaak zelve gevaarlijk zou zijn. Onze "vrienden" zouden zeker maar al te gaarne het praatje verbreiden, dat wij geheel "blanda" zijn geworden, als wij naar Holland gingen, en menige ouders zouden huiverig worden ons hunne kinderen toe te vertrouwen. Goddank, dat u nog bijtijds ons de oogen er voor opende! Hartelijk dank!
Van morgen op een rijtoertje waren wij getuigen van een staaltje van naïef volksgeloof.
't Was buiten op 't veld. Mensch en dier waren er vereenigd in een gebed tot den Allerhoogsten om de dorstige aarde te laven met hemelwater.
Vooraan zaten de priesters en santries, daarachter priesteressen[5] in witte gewaden, en aan weerszijden honderden mannen, vrouwen en kinderen. Schapen, geiten, paarden, karbouwen, stonden aan paaltjes gebonden. Een priester leidde den dienst, stond aan de spits en bad met luide stem. De menigte viel in met "amin, amin", waarbij zich mengde het geblaat der schapen.
"Sembajang istira" heet het. Roerend naïef geloof en vertrouwen van ons kindvolk.
Het zegengebed heeft drie dagen en drie nachten geduurd. U kunt begrijpen hoe opgetogen en dankbaar het volk is, dat het sedert heeft geregend, dat het goot. Het gebed heeft geholpen! En weet u wat men zegt? Omdat wij den dienst bijwoonden![Pg 302]
Het is hun niet uit het hoofd te praten, dat wij daar part noch deel aan hadden.
Tevoren had men op andere plaatsen óók "sembajang istira" gehouden, maar nergens viel een drup regen, en 't toeval wilde, dat wij geen van die plechtigheden bijgewoond hadden. Dat deed ons naïef kindvolk de conclusie trekken, dat wij kracht hadden bijgezet aan het laatste zegengebed, waarom het dan ook dadelijk werd verhoord.
Werkelijk, roerend is zoon kinderlijk vertrouwend geloof!
Ik wenschte zoo dikwijls, dat ik een fototoestel had en kieken kon, als wij eigenaardigheden zagen van ons volk, waar geen Europeaan bij kan komen. Zoo veel zouden wij in woord en beeld willen vastleggen, dat den Europeaan een zuiver beeld zou kunnen geven van ons Javanen.
Iemand beloofde mij om het heele wordingsproces van de paddi voor ons te kieken, de karbouwen en de botjak-angons[6] incluis. Ik zou er dan eene beschrijving bij geven, zooals ik als kind van 't volk zelve de dingen zie en voel.
U weet, dat ik altijd gráág wat voor u doe, dat het voor mij een feest is, om wat voor u beiden te mogen doen. Ook Oost en West kan steeds over mij beschikken. Ik bewijs daarmee niemand dan mij zelve een dienst. Het is voor ons volk, en daar voel ik mij één meê. Al wat ik aan ons volk doe, doe ik aan mijzelve. Beschik dus steeds gerust over mij, draag mij zooveel op als u wil; vrees nooit, dat 't mij te veel zal zijn. Alleen roep ik uw aller welwillendheid in, als een en ander niet vlug genoeg naar uw zin kan afkomen.
In heb met den goudsmid gesproken over het gaan naar Solo, om daar het bewerken van schildpad te leeren. De man was er dadelijk voor te vinden, toen ik het hem voorstelde. Kammetjes kan hij al maken, en hij heeft er de bekakas[7] voor; doch het polijsten kan hij nog niet goed, dat zou hij dan op Solo leeren. Ook bewerkt men daar hoorn en parelmoer; dat moet hij er ook bij leeren, en dat wil hij wel.
Wij staan nog maar heel aan 't begin van de wederopkomst onzer mooie kunst, en natuurlijk, dat dan alles niet dadelijk in de puntjes kan zijn.[Pg 303]
Ik kreeg een aardigen brief van Dr. Pijzel, een der redacteurs van Eigen Haard; ook eenige afdrukjes van 't stukje over het houtsnijwerk.[8] De kiekjes zijn mooi afgedrukt, vindt u ook niet? Ik kreeg er een paar op mooi papier afgedrukt. Weet u wat ik heerlijk vindt? Dat Moedertje mij heeft ingeleid, den allereersten keer, dat ik onder mijn eigen naam voor 't publiek schreef. Maar minder aardig vinden wij, dat men ons weer als reclame heeft gebruikt.[9] Dat schijnt nu zoo er bij te moeten behooren.
Heerlijk vinden wij 't bericht, dat ook in de Minahassa een Inlandsch meisje "dwaze ideeën" heeft als wij. Ziet u wel; wij zijn de eenige "gekken" niet! En als nu de adel hier ons niet hebben wil, en óók het volk ons afwijst, dan vluchten wij naar dat verre zusterzieltje, om ver van het marktgewoel, ergens op een vergeten plaats werk te zoeken en te vinden voor hoofd, hart en handen. Er zal in de groote, groote wereld ergens wel een plaatsje zijn, waar men ons wel verdragen kan.
Mijn oudste zuster is hier geweest; zij is gisteren weer vertrokken, doch niet om door te gaan naar Kendal, maar om op Koedoes bij hare schoonmoeder af te stappen en onze zaak bij haar te bepleiten.[10] Al wat wij in den laatsten tijd hebben ondervonden, maakt ons stil, ernstig! Daar gaat iemand onze zaak bepleiten, die zich steeds zoo scherp tegenover ons had gesteld.[11] Wij hadden ons hoofd niet gebroken om een toespraak samen te stellen, die haar 't hart zou vermurwen. Wij hadden eenvoudig van hart tot hart gesproken, en 't was ons zoo vreemd te moede, toen onze zuster met vochtige oogen en eene trilling in hare stem zeide: "Goed, volvoert je plannen, verwezenlijkt je ideeën; ik zal God bidden, dat Hij je zegene!"
Wij vroegen haar nog: "Zult gij 't u niet aantrekken, als anderen ons beschimpen, veroordeelen?" En zij antwoordde; "Ook de luidste sprekers zullen eenmaal zwijgen!" Zus denkt, dat hare moeder wel zal willen; ook, dat haar man het goed zal vinden.
En hoe 't hier thuis is? Vroeger mochten wij er nooit met[Pg 304] anderen over spreken; nu spreken zij er zelf over. Wij spraken onlangs met een vreemde over allerlei onderwerpen; hoe zwol mijn hart van vreugde en geluk, toen ik mij telkens naast Vader zag staan. Ook naar den geest ben ik zijn kind, zong mijn hart! Vader verzocht dien vreemde ook hier te komen, om onze gedachten aan elkaar te toetsen, dat was goed voor ons. O! zal dan onze droom eens verwezenlijkt worden, dat wij onzen weg beginnen met hun vollen zegen!
O! en wat zegt u er wel van, nog vóór wij den Heer Sijthoff[12] geschreven hadden, kregen wij verleden week een heel hartelijken brief van hem, waarin hij ons zijn spijt betuigde over onze koppigheid, om een paar regels verder te verklaren, dat dat hem eerbied afdwong, om daarop ons steun te beloven. Waar wij dien noodig hadden, behoefden wij slechts bij hem aan te kloppen.
4 Maart 1903 (VIII.)
[sunting]Ik ben erg naar geweest. Dagen lang had men hier in angst over mij gezeten, en had ik de afschuwelijkste pijnen. Goddank, die ellende is nu achter den rug, 't leed is weer geleden. O! en wat een onnoozel middeltje heeft mij van die pijnen bevrijd. Wij hebben het opgeteekend voor onze verzameling, die later onzen kinderen ten goede zal komen.
Gisteren ben ik weer begonnen te werken; 't gaat best; en vandaag ben ik voor 't eerst eens weer meê uit rijden geweest. Roerend was Vader's dankbaarheid er over. Ik zat natuurlijk naast hem, en Vader hield mij aldoor vast, als vreesde hij me te verliezen. Dat waren weelde-oogenblikken, kostbare herinneringen, voor mij een talisman voor de toekomst! O, wij hebben allen zóóveel geleden, physiek en moreel.[Pg 305]
9 Maart 1903 (VIII.)
[sunting]Wij hebben bericht gekregen, dat het schildpad binnen weinige dagen hier zal zijn en dan gaat de goudsmid er mee naar Solo. Heerlijk, nu zijn er al drie takken van kunstnijverheid in mijne geboorteplaats aan het opleven, en wij zijn doende om nog andere op te sporen, en er leven in te brengen. Zij weten nu, zien in, dat het ons doel is, henzelven tot welvaart te brengen; zij begrijpen hun voordeel, en apprecieeren ons werk, door met lust en ijver mede te werken. Al wat wij voor hen doen, zou nutteloos zijn, als zij niet begrepen, dat wij het goed met hen voor hebben, en hun welvaart voor oogen hebben. Ik ben dankbaar, dat zij dit begrijpen!
Het is heerlijk om te zien, hoe er leven komt in die takken van nijverheid. De dringin-werksters[13] beginnen op groote schaal te werken, en zelfs in de kampong, om het Maleische kamp, doen Inlanders er aan. Het gaat dus goed. De goudsmid heeft meer knechts en leerlingen genomen. En er zijn knapen, die zich voor het houtsnijwerk-vak laten opleiden. Eén feit heb ik vooral met groote vreugde begroet. Er is onder die leerlingen een knaap van de kota, dus geen kind van Blakang-Goenoeng, het houtsnijwerkersdorp. Andere leerlingen zochten wij, maar die ééne uit de kota kwam zichzelven er voor aanmelden. Dat is het ware! en zoo'n heerlijk, verblijdend teeken! Ik ben er erg dankbaar voor!
De kleintjes hier zullen ons werk voortzetten, als wij er niet meer zijn; wij zullen haar leiden van uit de verte, zoolang zij nog leiding behoeven.
Iemand klaagde ons over ondankbaarheid, en over den haat der menschen onderling. Wij zeiden hem, dat als hij verdriet had over de ondankbaarheid der menschen, dat zijn eigen schuld was.
Hij keek ons met groote oogen aan en vroeg: "Mijn schuld, als de menschen ondankbaar tegenover mij zijn?" "Ja, uw schuld, als u daarover verdriet hebt; want wij moeten nooit het goede doen, om dankbaarheid te oogsten, doch het goede doen,[Pg 306] enkel en alleen omdat het goed is, en wij daarin zelfvoldoening vinden.
Ik denk en geloof, dat 't beste middel om zelf gelukkig te zijn en daarbij anderer leven mooi te maken is, dat wij zóóveel mogelijk trachten te begrijpen. Hoe meer wij begrijpen, hoe minder verbittering er is in ons, hoe liefdevoller, rechtvaardiger ons oordeel is voor anderen. Dit laatste maakt anderer leven mooi, en het eerst ons eigen; niet verbitterd zijn, is gelukkig zijn.
Hij vroeg ons ook:
"Wat zou er gebeuren, als je iemand ontmoette, waarvoor je hart klopte?"
"Ik zou blij en dankbaar zijn, want dat zou beteekenen, dat ik een geestverwant ontmoette, en hoe meer geestverwanten wij vinden, hoe beter voor onze zaak en des te liever is het ons."
"Een geestverwant zal je nooit ontmoeten."
Kras gezegd; òf hij stelde onze mannen zóó laag, òf hij stelt mij overdreven hoog!
Wist hij maar, dat ik zoo juist een enthousiastischen brief kreeg van een mij onbekenden, jeugdigen geestverwant. Ik zal u dien brief bij gelegenheid eens zenden; hij is van een leerling der Inlandsche artsenschool. Een spontane uiting van sympathie, naar aanleiding van het stukje in Eigen Haard, dat u inleidde. Zoo echt jongensachtig—jòng in zijn gloeiend enthousiasme, maar daaruit sprak ontegenzeggelijk een niet alledaagsche geest—een degelijke ondergrond schemerde er door.
Auteurswedde, dat onbekende menschen zich vriend voelen met iemand, wiens woord hun hart trof! Ik vind 't een heerlijk idee, dat u 't was, die mij onder mijn waren naam in 't publiek binnenleidde. Zulk een inleiden door iemand, die men zielslief heeft, moet zegenend zijn.
En als dat stukje eenig succes heeft gehad, dan schrijf ik dat toe aan de omstandigheid, dat het door uwe handen 't licht zag. Er is mij veel wedervaren naar aanleiding daarvan, maar het heeft zijn doel niet gemist; voor onze artisten heeft het eenig succes gehad. Er zijn naar aanleiding daarvan eenige niet onbelangrijke aanvragen naar houtsnijwerk gekomen.
19 April 1903. (IX.)
[sunting]Zelfbeperking heb ik zoo zeer noodig aan te leeren.
Het is uitstekend, dat men mij in den laatsten tijd dikwijls daarop attent maakt.
Ik kijk mijn schrijfmap dikwijls met heimwee aan, maar ik moet mij beheerschen; aan mijn schrijflust mag ik niet meer ten allen tijde bot vieren; dat mag nu slechts een uitspanning voor me zijn.
En nu nog iets prettigs. De schoonmoeder van mijne zuster Soelastri, wil met groot genoegen ons chaperonneeren,[14] wáár ook; het aangenaamst voor haar natuurlijk op Magelang, waar zij in familie en vrienden zit, en die allen vóór de vrije opvoeding zijn. Mijn zwager was er dadelijk voor te vinden.
25 April 1903 (I.)
[sunting]Laf, onvergeeflijk is 't, dat wij je niet direct zelf geschreven hadden, toen het groote besluit genomen was, dat wij vooreerst niet van de vrucht van uw aller edel werk zullen gebruik maken.... Niemand kan meer verbaasd zijn over deze uitkomst dan wij zelven. Alles hadden wij verwacht, doch nooit dat wij uit eigen vrijen wil zouden zeggen: "wij blijven!"
Denk niet aan ons, denk aan de zaak en wat voor háár het beste is; daar moeten wij ons bij neerleggen.
O! denk niet, dat wij van gevoelens veranderd zijn; geenszins is dat het geval. Zelfs nu, terwijl ons request reeds op weg is naar den Gouverneur-Generaal gelooven wij vast, dat voor onze toekomstige leerlingen, eene opvoeding in Europa, uitstekend zal zijn. Doch daarnaast staat thans een andere waarheid: "Voor de zaak is op het oogenblik een blijven in Indië beter."
Je weet, dat het een onzer grootste illusies is geweest en nòg is, om in Europa onze opvoeding te voltooien. Begrijp je, wàt het ons gekost heeft, om daarvan afstand te doen, terwijl[Pg 308] zij op 't punt stond werkelijkheid te worden? Ontzettend hebben wij gestreden, voor wij daartoe konden overgaan. Gaven wij aan ons zielsverlangen toe, dan zochten wij ons zelf, want wij weten, dat de zaak, op een andere manier beter gediend zal worden. Wij hooren nu ons zelf niet meer toe, wij hooren de zaak toe. Op 't oogenblik dienen wij haar 't beste, door in 't land te blijven. Het publiek, waarvoor wij willen werken, moet ons nog leeren kennen; gaan wij nu weg, dan zullen wij ons daarvan vervreemden. En als wij over eenige jaren terugkomen, zal men in ons Europeesche vrouwen zien. En als men Europeanen zijne dochters niet wil toevertrouwen, des te minder zal men dit willen doen aan een, in zijn oog, Europeesch geworden Javaansche vrouw.
Het doel is ons volk. En als dit tegen ons ingenomen wordt, wat zal ons Regeeringshulp baten? De quaestie is nu, zoo spoedig mogelijk aan den slag te gaan, het publiek voor een feit te stellen: een school voor Inlandsche meisjes is er! Op 't oogenblik houdt men zich met ons bezig, zijn wij over geheel Java bekend; wij moeten het vuur gaande houden. Als wij weggingen en lang uitbleven, zou die belangstelling verflauwen en op 't laatst verdwijnen. Wij moeten ons nu persoonlijk bekend maken aan ons publiek, zijn sympathie trachten te verwerven en het leeren in ons vertrouwen te stellen. Hebben wij die sympathie en dat vertrouwen, dan kunnen wij gerust gaan. Dat gaan naar Holland vervalt niet geheel, Stella. Wij kunnen nog altijd gaan. En als wij dat van uit Batavia doen, zal dit beter zijn, dan van hier uit. Ten eerste voor de Oudjes. Zij zullen al gewend zijn, ons op een grooten afstand van zich te weten, en dan kunnen zij gemakkelijker er toe overgaan, zich dien afstand nog grooter te denken. Voor ons zelf zou dat ook goed zijn. Kijk, wij zijn nooit van huis geweest. En dan in eens van ons warm nestje, van ons land, verplaatst in eene andere omgeving, in een vreemd land, zoo ver van al wat ons lief is. Die overgang zou te groot zijn.
Doch dat is maar bijzaak, dit wisten wij altijd toch wel, en wij hadden er nooit tegen opgezien. Hoofdzaak is: het gevaar voor onze onderneming zelf. Dit hadden wij nooit ingezien, uit trotschen overmoed, of overmoedigen trots, hoe je het noemen wil. Geheel opgaande in onze extase, dachten wij weinig of niet aan de meening van ons publiek; ja, wij stelden er zelfs[Pg 309] eene eer in, om haar te trotseeren, waar zij afweek van de onze; en deze hoog te houden tegenover de menigte, ons niets storend aan hare afkeuring, waar wij voor ons heilig overtuigd waren van het goede van ons willen, streven of daad. Wij blijven dit goed vinden, doch in dit geval mogen wij zulks niet doen, hebben wij wel degelijk rekening te houden met de inzichten van het publiek. Immers voor ons volk willen wij werken, en dan is het zaak het niet tegen ons in te nemen, door met ruwe hand te grijpen in ideeën, waarin het is groot gebracht en oud geworden.
Geduld! hebben de wijzen ons toegeroepen, wij hoorden het, maar verstonden het niet. Nu eerst begrijpen wij het, Stella, nu weten we, wat het wachtwoord is van alle hervormers: Geduld! Wij kunnen den loop der dingen niet bespoedigen, wèl vertragen door te hard van stapel te willen gaan. Als het publiek tegen ons ingenomen was, dan zou dit den gang der zaak vertragen. Men zou huiveren zijnen dochters eene verlichtende opvoeding te geven, als deze zulke onmogelijkheden vormde als wij, die de menigte tot voorbeelden worden gesteld.
Geduld! geduld tot in het oneindige, Stella, ik was zóó ontroerd, toen deze waarheid tot me doordrong. Wij moeten ons beteugelen, er voor waken, dat wij in ons vuur en ijver het doel niet voorbij streven. Mevrouw Van Kol schreef ons: "om een ideaal te bereiken, moet men menige, o menige illusie afleggen". De eerste illusie, die wij hebben afgelegd is: ons te geven aan het publiek zooals wij zijn.
Neen, dat mag niet; het publiek mag nooit weten, wat wij bestrijden. Den naam van den vijand, waartegen wij te velde trekken mag nooit, nooit gehoord worden: polygamie. Weet men dit, dan zal geen mensch ons zijn kind ter opvoeding willen geven. Ik heb mij dit erg aangetrokken; 't is mij of wij met een leugen onze taak aanvaarden.
Onze illusie was, dat men ons geheel kende, en dan uit overtuiging ons zijne kinderen afstond.
Dit is onmogelijk.
Wij staan nog vóór onze taak, en wij zien de illusies al een voor een verdwijnen...! O, Stella, maak ons het afstaan van deze groote illusie niet nog zwaarder door er verdriet over te hebben. Zóó is 't ons al hard genoeg. Je hebt 't altijd geweten, dat het een groote, groote illusie van me was, om in je land[Pg 310] te komen en daar wijsheid te vergaren voor ons volk. Laat ik er niet meer over spreken. Ik dank je, ook namens mijne Oudjes, duizend maal voor alles wat je voor ons gedaan hebt ... en voor niets! Neen, Stella, niet verloren is je werk; jullie aller werk; maken wij van de vrucht daarvan op het oogenblik geen gebruik, voor de zaak is het van groot nut. De aandacht is er op gevestigd, en weldenkenden bepeinzen dat vraagstuk. De vrucht van deze overdenkingen zal ons volk tot zegen komen.
Reeds zijn ons vragen over de opvoeding van het Javaansche volk gedaan door menschen, die wat in de melk te brokkelen hebben.
Zou men dit ooit gedaan hebben, als niet jullie de aandacht van weldenkenden op ons gevestigd hadden? Zou de Regeering, zouden velen bereid tot helpen zijn, indien jullie niet voor ons gewerkt hadden? Stella, nogmaals duizendmaal dank voor jouw groote, groote liefde! Neen, lieveling, jouw werk, jouw moeiten zijn niet verloren. Uit naam van ons volk dank ik je er innig voor. Aan den Javaan zullen al je moeiten ten goede komen.
Onze plannen zijn, zoodra er gunstig op ons request geantwoord is, dadelijk naar Batavia te gaan. Roekmini om zich te bekwamen voor teekenen, handwerken, gezondheids-, zieken- en verbandleer. In teekenen zal ze les krijgen van een leeraar van het gymnasium, en voor hygiëne de lessen volgen der dokter-djawa-school. Ik ga voor het onderwijs studeeren, met welke studie ik sedert een paar maanden begonnen ben onder leiding van een hoofdonderwijzer. Ik ga maar één acte halen. Zoodra ik die heb, wordt onze school geopend, òf op Magelang òf op Salatiga, beide een koel klimaat en met veel doktoren (officieren van gezondheid). Wij hebben grootsche plannen; als de school er is, en alles goed gaat, dan willen wij daaraan een cursus voor vrouwelijke geneeskundigen, verpleegsters en verloskundigen verbinden, waarin officieren van gezondheid zullen les geven, en waarvan Roekmini de leiding zal hebben. Zoo iets kan hier alleen bestaan onder leiding van eene beschaafde, ontwikkelde vrouw.
Wij hebben de Regeering ook subsidie gevraagd voor de oprichting van die school. Wordt het geweigerd, dan gaan wij particuliere hulp inroepen. Misschien gebeurt het dan toch nog, dat wij ons tot de Koningin zullen wenden.
Dat was ook Vader's idee geweest, in Indië studeeren, en[Pg 311] daarna voor verruiming van den geesteshorizon naar Europa gaan. Niet zooals wij eerst van plan waren, in Europa studeeren, daar dus eenige jaren blijven.
Het is net een jaar geleden, dat ik je jubelend gelukkig schreef over het bezoek van den heer Van Kol. En precies één jaar daarna moet je dezen krijgen. Stella, heb mij nog een beetje lief; uit piëteit voor de groote liefde die je mij eens toegedragen hebt, smeek ik je: Heb mij nog een beetje lief.
14 Mei 1903. (IX.)
[sunting]Onlangs kreeg ik eenige aardige kiekjes van sawahs; ik wacht op 't rijp worden van de paddi, om daarover te gaan droomen; en als die droom dan aardig uitvalt, gaat hij met de kiekjes naar Holland om gedrukt te worden.
Wij zijn gisteren op Blakang Goenoeng geweest. Wat genoten wij, èn van de heerlijke mooie kunst, die we zagen, èn van de zichtbare welvaart van onze artisten! Wat is Singo's huis veranderd, sinds we 't laatst daar zijn geweest. Hij heeft nu een houten en steenen huis! Heerlijk! Ze zagen er zóó gelukkig uit! O! U moest ze toch eens bezig zien! De kleine aapjes, die hij opleidt, zijn al zoo handig. 't Is een lust om die kindertjes te zien werken! Wij zijn er gisteren geweest met goede kennissen. En 't was, zooals ik gedacht had; nu zij daar zijn geweest, staat de kunst onzer simpele artisten nòg hooger in hun oog.[Pg 312]
7 Juni 1903. (VIII.)
[sunting]Onlangs maakten wij kennis met een piepjong ding, dat me erg aan uw a.s. schoondochtertje herinnerde. Zij was zoo fijn, o zoo fijn, en blikt zoo vroolijk en gelukkig in het rond; toch heeft zij al veel meegemaakt, dat jonge ding. Kijk, zoo moesten al uwe dochtertjes zijn! ze zouden dan zoo uitstekend passen bij haar lief Moedertje. Wij dachten dat jonge ding een kind van 15—16 jaar, en konden 't nauwelijks gelooven, toen wij hoorden, dat ze moeder was. Dat ranke, fijne ding, moeder! 't Speet me zoo, dat ik zoo veraf van haar zat, zoodat ik niet met haar kon praten.
't Was bij Oom,[15] dat ik haar ontmoette, tegelijk met vele anderen.
Wij hadden ons voorgenomen, om dien avond op alles, wat men tegen ons mocht zeggen, niets te antwoorden dan "ja" of "neen", hopende zoodoende de menschen van ons af te houden.
Het ging uitstekend, tot een jonge man zich bij ons voegde, de echtgenoot van dat bekoorlijke kind-moedertje. Hij begon met te vertellen, dat hij onzen Kartono goed kende, tegelijk met hem examen had gedaan.
Ik luisterde onwillekeurig met meer belangstelling naar hem, maar stribbelde toch nog tegen. Doch daar begon hij over kunst, onze heerlijke Javaansche kunst, over ons volk, over 't Mohammedanisme, enz. enz. en voor ik 't zelf wist was ik in een levendig gesprek met hem gewikkeld.
Zoo ziet u, hoe de beste voornemens ijdel kunnen zijn!
Dien avond hoorde ik zooveel interessants, dat ik tevoren niet geweten had!
Wat hebben wij genoten van den mooien dans van de wajangs. Een was er, van wie we de oogen niet konden afwenden. Hij danste éénig en was mooi. Het was eene vrouw, maar moest een man voorstellen.
Heerlijk was het, wat zij ons te aanschouwen gaf! Eene uiting van fiere kracht, en toch o zoo gracieus en fijn. Dat is 't mooie, 't sublieme in onze kunst: de voorname, zachte gratie in iedere lijn, in iedere beweging!
Ik zal die twee feestdagen op Demak nooit vergeten, dat weet[Pg 313] ik zeker! Wij gingen er laat naar bed, maar eigenlijk slapen deden wij niet. Hoe konden wij dat?—terwijl buiten de gamelan zoo betooverend klonk, en eene menschelijke stem zoo verrukkelijk daar boven uit zong. Wij konden niet slapen—de sirenenzang hield ons geboeid—en in ons hart bewoog zich het idee: 't is wellicht voor 't laatst.
Gamelan en zang zullen wij op Batavia nooit zoo mooi hooren. 't Was mij of ik in die dagen afscheid nam van mijne jeugd.
Iedere phase van ons leven heeft hare eigen bekoorlijkheden, en elk afscheid is weemoedig.
Lieve, lieve Moeske, zal u ons helpen den eersten tijd in den vreemde doorkomen?
Heb ons nog méér lief, als de tijd daar is, dat wij om ons heen dierbare gezichten zullen missen, die noodig zijn voor ons geluk.
Wij kunnen veel ontberen, liefde niet.
U weet wel, dat ons request al een tijd weg is? Wat zal 't antwoord daarop zijn?
27 Juni 1903. (IV.)
[sunting]U zal wel reeds alle vertrouwen in ons verloren hebben. Er komt maar geen brief van me. Vergeef me, lieve, beste Oom. Zusje heeft u zeker reeds verteld, dat ik in Februari en Maart flink ziek ben geweest en daarna nam de studie mij in beslag. Veel mij lief werk moest ik er voor laten rusten. Ik heb het erg slecht gemaakt, juist bij mijn beste vrienden. Hun kon ik geen kattebelletjes zenden. Nú zie ik, hoe dwaas ik gehandeld heb; een kattebelletje is in ieder geval beter dan heelemaal niets. In de vacantie wilde ik geen vacantie nemen; integendeel wilde ik juist hard werken; ik moet nog zooveel leeren. Maar het Leven heeft mij vacantie gegeven, op een minder aangename wijze, natuurlijk. Vandaag ben ik pas voor het eerst op, na twee weken te bed te hebben gelegen. Ik heb zoowat van alles gehad. Kou gevat, koortsen, rheumatische hoofdpijnen, maagpijn en tot besluit mazelen en waterpokken. 't Was wel meenens geweest. Mijne ouders en zusjes weken geen oogenblik van mijn ziekbed; die lieven hebben mij voorbeeldig verzorgd en verpleegd.[Pg 314] Zusje Roekmini was engelachtig lief voor me O! u weet niet, hoe dierbaar mij dat kind is, en 't is of zij mij eiken dag vaster aan 't hart groeit. Zij beweert altijd, dat ik haar meerdere ben, maar dat is niet waar; zij is veel meer dan ik, daar zal u ook wel van overtuigd zijn.
Zoo onlangs kregen wij een langen brief van Mevrouw van Kol, die ons o! zoo gelukkig maakte met de mededeeling, dat u haar geschreven heeft over ons. Daarin zien wij uwe warme genegenheid en oprechte vriendschap voor ons. Mijn hartelijken dank ervoor, lieve, trouwe vriend. Nu is u gerust, hè, wij blijven in Indië. Wij moesten u den dank en de hartelijke groeten overbrengen van Mevrouw van Kol. Zij heeft het erg druk; als zij wat beter in haar tijd zit, zal zij u schrijven. Nu moeten wij u maar voor haar antwoorden. Au fond is zij het met u eens over ons gaan naar Holland. Het is zoo; nooit heeft Mevrouw van Kol ons heerlijkheden van Holland voorgespiegeld, doch integendeel van 't begin af aan ons ernstig gewezen op de hoopen bezwaren, moeilijkheden, teleurstellingen en verdriet, die ons wachtten in Holland, maar daar 't onze wensch was er te komen, heeft zij persoonlijk gedaan, wat zij kon, om de vervulling van ons groote verlangen mogelijk te maken. Merkwaardig dat juist zij, die alles gedaan hebben, om ons 't gaan naar Holland mogelijk te maken, zacht en liefdevol oordeelen over ons veranderd besluit.
Het leven heeft ons veel geleerd in deze laatste maanden Het heeft ons ware vriendschap van schijn leeren onderscheiden. Dat deze les met hartebloed gepaard gaat, spreekt vanzelf. Wij zijn Nellie onnoemlijk veel dank verschuldigd. Zij heeft ons geleerd zacht te oordeelen. Bid voor ons. Wij houden op Hem ons oog gevestigd. Zijn wil geschiede!
Mijn verlangen om u te schrijven is zoo groot, dat ik op den langen stoel liggend met potlood een briefje krabbel. Ik hoop, dat u dezen met uwe lieve vrouw in den besten welstand zal ontvangen. Ontvang van zusje een hartelijken groet en een warmen handdruk van
UWE KARTINI.
Op ons request nog geen antwoord gekregen, wij verlangen daar toch zoo vurig naar.
Zóóveel hebben wij er reeds voor gestreden en geleden; wij dachten, dat het genoeg was, dat wij door al dat leed en strijden ons het voorrecht waardig gemaakt nebben: de bruiden van ons dierbaar volk te zijn! De vervulling van onzen diersten wensch scheen al zóó nabij, en nu staan wij er in ééns weer zóó ver af. Moedertje! o Moedertje! Stil, niet klagen, niet zuchten, niet weenen. Bidden wil ik, slechts bidden tot in het oneindige, dat wat de toekomst ook ons brengen moge, wij immer blijven mogen, wat wij waren: blijmoedig, en vertrouwend en geloovend!
Zoo dikwijls heb ik anderen toegeroepen: "Wanhoop niet, en vloek het kruis niet, levensmoe. In lijden ligt heerlijkheid. Niets geschiedt in tegenstelling met de Liefde. De vloek van heden blijkt de zegen van morgen te zijn. Beproeving is goddelijke opvoeding!"
Wie dit met het hart zeggen kan, moet het ook in de practijk weten te beoefenen. Nu is het mijn beurt om de theorieën, die ik verkondig, zelf in toepassing te brengen.
Nu wil ik aan niets meer denken, niet aan strijd, aan lijden, aan zorg, aan beproeving; het maakt mijn hoofd zoo moe, en mijn hart zoo krank; ik wil ademen in bloemengeuren en baden in zonneschijn; ook die zijn er, ons ten troost en ten zegen.
En nu van de bloemen die hier in ons hof geuren.
Moeske, wij zijn ons heerlijk werk begonnen. Bedank uw man voor zijn raad, om dadelijk te beginnen, óók zonder acte. O denk eens, Moeske, liefste, ons schooltje telt reeds zeven leerlingetjes en er komen nog steeds nieuwe aanvragen. Heerlijk, zalig!
Wij hadden het niet durven hopen, dat het zóó zou opnemen.
De kinderen vinden het heerlijk, en de ouders zijn verrukt!
Onze eerste leerling is het dochtertje van den vroomsten ambtenaar van de afdeeling. Wij hebben met de moeder wat gepraat, haar uitgelegd het een en ander, en het resultaat was, dat de ouders ons hun dochtertje zonden. Maar het zusje, een prul van nog geen vijf jaar, wilde niet thuis blijven; zij zou en moest mee. Och, het kan nauwelijks over de tafel heen zien! Als ik haar niet op een voetenbankje zet, dan neem ik haar op mijn schoot. Het kleine ding wilde met alle geweld meedoen.[Pg 316] Na deze kindertjes kwamen de dochtertjes van den collecteur en een dochtertje van den assistent-collecteur. Eergisteren bracht de djaksa van Karimoen Djawa[17] ook een dochtertje hier om onderwezen te worden. Stel u voor, Moeske, zij zenden hun dochtertje uit huis, en doen ze hier bij familie in de kost!
Wij zijn zóó dankbaar! De ouders zijn zóó ingenomen met onze plannen, dat er een paar zijn, die ons hunne meisjes geheel afstonden, maar dit hebben wij nog niet willen aannemen—later van ganscher harte. Vandaag kwam het zusje van Hasim[18] ook op de les. Gisteren kwam een jonge moeder bij me; met zoo'n innige spijt zeide ze mij, dat ze zóó ver van ons afwoonde; ze zou zelf zoo graag bij ons komen leeren. Nu dit niet kan, wil ze voor haar dochtertje bestemmen, wat zij zelf moet missen. En denk eens, haar kind is nog geen jaar oud. Zoodra het 6 jaar is, zal ze het ons zenden, waar we ook mogen zijn, en zij vroeg zóó om haar kind te willen aannemen.
De kinderen komen hier vier maal in de week van 8—12 1/2 uur. Zij leeren schrijven, lezen, enz., handwerken en koken. Wij onderwijzen niet volgens de kunst, maar zooals wij denken, dat de Javaantjes graag onderwezen willen worden.
O, Moeske, u beiden moest toch eens ons troepje zien; u zou daar zóó'n pleizier in hebben. Ze komen altijd zoo keurig netjes, zien er allen zoo lief uit en zoo frisch en onbedorven. En wat maken ze het ons gemakkelijk; ze zijn zoo vlug, zoo bevattelijk en handig, en daarbij zóó gezeglijk. Ze raakten al gauw met ons vertrouwd, en praten nu vrij en ongedwongen met ons. Er is een mooi kindje bij, dat eerst een nufje was; nu merken wij tot onze groote vreugde van die nuffigheid niets meer. Ze likt niet meer aan hare lippen, en speelt ook niet met hare prachtige oogen, doch is altijd verdiept in haar werk. Dus die nuffigheid sproot voort uit ledigheid! En wat gaan ze aardig met elkaar om. Ze spreken onder elkaar hoog-Javaansch en toch niets gedwongen.
Er is vandaag een jarige in huis; wij wilden de kinderen tracteeren en op eene bijzondere wijs. 't Moest vanmorgen eigenlijk een handwerkmorgen zijn, doch wij hebben daar een kookdag van gemaakt. Och, wat repten de kleine, vlugge, lenige vingertjes zich! Een bakt poffertjes, een ander flensjes, een ander[Pg 317] weer maakt vla. De kinderen krijgen er gloeiende wangen van. Wat schitteren de oogjes! En ze gingen zoo verrukt naar huis, om haar baksel aan haar Ouders te laten zien. Zie dat is zegen, een zegen voor ons. Wij hebben dit werk[19] voor de kleine zusjes begonnen.
Later zal Kartinah de handwerk- en kookles hebben, en Soematrie neemt dan de rest voor haar rekening.
Wij hebben gelukkig nog wat benoodigdheden voor handwerken; zoolang de voorraad strekt, krijgen zij alles gratis; daarna moeten de kinderen, wier ouders het kunnen, zich het een en ander zelf aanschaffen. Maar met de andere leermiddelen zitten wij verlegen, waar kunnen wij de Hollandsche en Javaansche leesboekjes koopen? Zou u dat even aan Meneer willen vragen, Moeske? Als het goed blijft gaan, en het leerlingenaantal grooter wordt, zijn we voornemens ... subsidie er voor aan te vragen. Zou dat mogen, denkt u? Het is niet voor onszelf, maar om de kosten daaraan verbonden te bestrijden. De lagere Inlandsche hoofden kunnen zoo weinig missen. Hoofden met f50 tractement kunnen net hun gezin onderhouden, en dan werken de vrouwen nog dikwijls hard mee; voor extra-uitgaven kan niets overschieten. En wij zelf kunnen hun kindertjes niet altijd alles geven, dat begrijpt u wel.
Zoodra ik reizen mag, gaan we naar Semarang; ik moet door den dokter worden onderzocht; de rheumatische hoofdpijn mag geen chronische kwaal worden. Wij gaan dan meteen het een en ander voor onze kleintjes koopen. Wij hebben hier geen enkele haakpen of lei meer in huis.
5 Juli 1903. (IV.)
[sunting]Wat is u toch innig goed en lief voor ons, steeds is u er op uit, om ons een pleiziertje te bezorgen. O! en als ik bedenk, hoe wij, en in 't bijzonder ik, al dat goeds en liefs beantwoord, 't Lijkt zoo ondankbaar, 't heeft er zoo ontzettend veel van of ik al dat goede en lieve niet waardeer.... Nichtje K. kan zwijgen als het graf.
Vergeving, lieve, beste Oom!
Toen eergisteren uw groet, in den vorm van een overdruk uit "Album Kern" kwam, vlogen mijne gedachten naar Sonder, en ik nam mij stellig voor ze spoedig door woorden te laten volgen. En ik ben gelukkig, dat ik mijn voornemen kan ten uitvoer brengen.
Wij danken u recht hartelijk voor uw lieven, zeer gewaardeerden groet; het stuk las ik met groote belangstelling.
Als iedere gedachte aan u in daad omgezet werd, wat een bergen van brieven zou u dan van hier hebben!
Mevrouw van Kol schreef toch zoo hartelijk en sympathiek over u, en dat maakte ons gelukkig; want dat hoort tot een onzer liefste wenschen, dat al degenen, die wij hartelijk liefhebben en vereeren, elkaar ontmoeten in sympathie.
Hoe maakt u beiden het, Oom? Bevalt het u goed in Sonder? Ziet u daar wel eens Toradja's? Ik kan het mij levendig voorstellen, dat het u smartte, uw werk voor zoo'n langen tijd te moeten laten rusten. Waar ons hart is, dat verlaten wij niet gaarne, daar is onze toekomst, ons leven.
En nu ga ik u iets prettigs vertellen. In afwachting van de dingen, die komen zullen, hebben wij maar alvast ons werk begonnen. Wij hebben hier thuis een schooltje geopend, dat nu al zeven leerlingetjes telt, dochters van Inlandsche hoofden. Zooeven kregen wij bericht, dat wij nog drie kinderen er bij zullen krijgen, en wel van buiten.
Wij zijn begonnen met één leerling; al gauw klom dat getal tot vijf en morgen komen er acht op de les en over eenigen tijd tien.
Wij genieten telkens weer, als wij onze kindertjes zien. Het is zoo'n frisch, onbedorven troepje, en hoe keurig netjes komen ze steeds, en ze gaan zoo aardig met elkander om. Met ons zijn ze al gauw vertrouwd geraakt; de vormen in acht nemende, zijn[Pg 319] ze toch vrij en ongedwongen tegenover ons, of er geen rang- en standverschil bestond. Dáár willen we heen. En wat maken de kindertjes het ons gemakkelijk; ze zijn zoo vlug, zoo bevattelijk en zoo handig, en daarbij zoo gezeggelijk. Nog geen een keer hebben wij moeten straffen.
De kinderen komen zoo graag, leeren met lust en ijver en de ouders zijn verrukt. Alles schijnt er op te wijzen, dat wij hier slechts voldoen aan een lang gevoelde behoefte. Groot is de zegen, die ons toestroomt van den Vader van Liefde. Schoon, heerlijk de taak, waarmee Hij ons vereerde: o, mogen wij haar naar behooren kunnen vervullen, mogen wij het in ons gestelde vertrouwen waard zijn en blijven!
Dat is het, waarnaar wij zoo innig verlangen, wat wij zoo vurig wenschen te mogen en te kunnen doen: reine, jonge hartjes, frissche, onbedorven zieltjes, zoo blank als pasgevallen sneeuw, leiden, jonge karaktertjes vormen.
Bid voor ons! Moge God ons streven en werken zegenen!
O! en dat anderen hetzelfde werk willen verrichten als wij! Goede krachten zijn er, zij hoeven slechts wakker geschud te worden. Wij hebben geprobeerd om ons in verbinding te stellen met meisjes en vrouwen van onze ontwikkeling, doch het lukte niet. Persoonlijk propaganda maken, zooals wij dat hier gedaan hebben, pakt misschien beter. En—geen betere preek dan een goed voorbeeld, een goed voorgaan.
Een ons onbekend jongmensch, élève Inlandsch arts, schreef me en droeg ons zijn twee nichtjes op. Of wij op haar zedelijken invloed willen uitoefenen. Wij moesten die meisjes schrijven. Wij wilden het gaarne doen, en hopen, dat het wat zal geven. Maar dat jongmensch zelf is er een vol gloed en idealen. Ook met een anderen jongen correspondeer ik, een aardige, lieve jongen, een neef van ons. Wat was hij verrukt, toen hij me schrijven mocht!
Wij hebben ontegenzeggelijk veel op anderen voor door onze geboorte en door Vaders maatschappelijke positie. Dat en nog andere dingen maken het ons gemakkelijk.
Wat wij doen is zoo nieuw. Nooit hebben jonge meisjes met jongelui gecorrespondeerd. En wij doen het gewoon, of het van zelf spreekt. Wij gaan met hen om als kameraden, en zij zien in ons zusters. Het is voor hen nog zoo nieuw, zoo nieuw, dat wij van zoo'n hoogen stand, het niet beneden ons achten met[Pg 320] menschen die in stand zoo ver beneden ons staan, vriendschappelijk om te gaan.
Het neefje vertrouwt ons, en ziet in ons eene oudere zuster, naar wier raad en woorden hij gaarne luistert. Ik bid God telkens vurig, dat wij zijn vertrouwen nooit mogen beschamen, en dat hij in ons steeds moge vinden, wat hij zoekt en behoeft.
Het doet ons zoo goed om die jonge, reine, geestdriftige naturen te kennen! O, moge het leven hun rein idealisme niet bederven!
Nooit zijn we gelukkiger, dan wanneer wij een ander zedelijk hebben kunnen steunen.
't Is vreemd, maar wij beiden hebben ons bijna altijd ouder gevoeld dan zeer velen van onzen leeftijd en zelfs ouderen dan wij. Dat komt zeker, omdat wij in ons kort leventje al zooveel hebben ondervonden, doordacht en doorworsteld.
't Klinkt zoo eigenwijs, als wij hier spreken van onze kinderen en daarmede onze zusjes bedoelen, die nu toch zooveel jonger niet zijn dan wij. Maar ook zij beschouwen ons meer als hare moeders, dan als hare zusters.
Van velen, velen, de moeders, de zusters te zijn, o! moge God ons dat geven!
Onze school mag zoo weinig mogelijk van een school hebben en wij van schoolmeesters, doch het moet een groot huisgezin zijn, waarvan wij de moeders zijn.
Wij zullen ze leeren met daad en woord de Liefde, zooals wij haar verstaan.
In onze jeugd was een leiddraad voor ons, dat eenvoudige en alombekende woord: wat ge niet wilt, dat u geschiedt, doe het ook aan een ander niet.
Mevrouw van Kol vertelde ons veel van uwen Jezus, van de apostelen Petrus en Paulus en het deed ons goed.
Wat doet het er toe van welk geloof of ras men is, een groote ziel is een groote ziel, een edel karakter, een edel karakter. Kinderen Gods vindt men bij elk geloof, onder elk ras.
Ik heb "Quo Vadis" gelezen, en ik heb bewonderd en liefgehad de geloofs-martelaren, die onder het bitterste lijden nog dankend en vertrouwend opzagen ten Hooge, nog Zijn lof verkondigden in schoone zangen. Ik heb met hen geleden, en ik heb met hen gejubeld.
Kent u "Wij beiden" van Edna Lyall? Ook dat is heerlijk mooi. Het handelt over atheïsten en Christenen, over het ware[Pg 321] Christendom en over de afschuwelijke verdraaiing daarvan, zooals helaas niet weinig voorkomt in de wereld. Een grootsch figuur is de atheïst Luke Raeburn en daarnaast ook een heerlijke, edele figuur Erica Raeburn, die van ijverig atheïst een overtuigd, oprecht vrome, geloovige christin werd. Vader en dochter, die elkaar zielslief hebben en in elkaar opgaan.
Ook hebben wij gelezen: "de Ziel van een Volk" over het Boeddhisme, een heerlijk mooi boek ook. Nu zouden wij graag over het Jodendom (zegt u dat zoo?) lezen. Misschien zullen de boeken van Zangwill ons geven, wat wij zoeken: "Droomen van het Ghetto".
7 Juli 1903. (VIII.)
[sunting]Morgen hebben we ook les—ons beider troost—9 leerlingetjes, vele nieuwe aanvragen, waaronder van Maleische ouders. Eene overwinning! Zoo is 't leven dan een vallen en opstaan, een struikelen en gaan, een verliezen en ovenvinnen.
Tusschen dezen brief en den volgende zijn eenige brieven, die niet voor openbaarmaking vatbaar zijn. Zij brachten o.m. het bericht, dat geen gebruik zou worden gemaakt van het Gouvernements besluit, waarbij een bedrag van f 4800 beschikbaar was gesteld voor de studie te Batavia van de schrijfster en hare zuster Raden Adjeng Roekmini, alsmede van het voorgenomen huwelijk, dat in den brief op blz. 324 wordt aangekondigd.
24 Juli 1903. (VIII.)
[sunting]Nu heb ik een groot, groot verzoek aan u, eigenlijk is het aan Mijnheer. Wil u het ZEd. overbrengen?
Wij stellen heel veel belang in een jongmensch, en zouden zoo innig graag zien, dat hij gelukkig werd. Dat jongmensch heet Salim; is een Sumatraan uit Riouw, die dit jaar eindexamen H B.S. gedaan heeft, en N°. 1 van de drie H.B.S.en is. Die jongen zou dolgraag naar Holland willen gaan, om voor dokter te studeeren; helaas, zijn financiën laten dat niet toe. Zijn Vader heeft maar f 150 tractement.
Hij zou desnoods als matroos willen dienen, als hij maar naar Holland kon gaan.
Vraag Hasim naar hem, die kent hem en heeft hem hooren spreken in Stovia.[20] Een flinke, kloeke borst, die verdient geholpen te worden.
Toen wij van hem hoorden en van zijne illusie, kwam in ons een machtig verlangen op, om het onze te doen, ten einde het hem wat gemakkelijker te maken. Wij dachten aan het Gouvernementsbesluit van 7 Juli 1903—dat besluit met zoo smartelijk verlangen door ons verbeid en met smart ontvangen.
Moet de vrucht van den arbeid van nobele vrienden, van ons hopen, bidden en verlangen onbenut verloren gaan?
Kan een ander daarvan niet profiteeren? Het Gouvernement stond ons beiden f 4800 toe voor de voltooiing van onze opvoeding; zou dat niet aan een ander, die misschien veel meer, doch stellig niet minder dan wij verdient geholpen te worden, overgedragen mogen worden? Het zou heerlijk zijn als de Regeering zijne geheele opleiding wilde bekostigen; dat zal zoowat f 8000 bedragen; als dat niet kan, zouden wij al heel dankbaar zijn, zoo Salim de ons toegestane f 4800 mocht hebben. Voor het ontbrekende zullen wij dan aan anderen hulp vragen.
O, laat hem die vreugde smaken, waar onze ziel jaren naar gesmacht heeft, en die ons ontzegd is.
Maak ons gelukkig, door een ander, met dezelfde verlangens, gevoelens en aspiraties bezield als wij, gelukkig te maken. Wij weten wat het is, om leven in zich te voelen, om eene brandende[Pg 323] begeerte in de borst te dragen. O! laat dat mooie jonge leven, die frissche kracht niet verloren gaan! Dat moet in goeden zin geëxploiteerd worden ten bate van het volk, dat zulke krachten o zóó noodig heeft.
Wat zou Salim als dokter niet ontzaglijk veel goeds voor het volk kunnen doen!
Dat is ook Salims illusie: te werken voor ons volk!
Het is heel een gek verzoek, dat wij doen, dat weten we; maar o, als het eens toegestaan kon worden! Moeske, dan zouden wij al die maanden, jaren strijd niet verloren, nutteloos achten. Laat ons het zeldzaam voorrecht smaken, nog bij ons leven de vrucht van ons lijden en strijden te zien; deze zal zijn: de verwezenlijking van Salims ideaal.
Moge God onze bede verhooren.
Salim zelf weet van dit alles niets; hij weet niet eens, dat wij bestaan. Hij weet alleen, dat hij met hart en ziel verlangt zijne studiën te voltooien om later voor zijn volk te werken, en dat hij dat niet kan, omdat hij geen geld heeft.
Wij leven, hopen en bidden voor Salim."[21]
1 Augustus 1903. (VII.)
[sunting]Een kort woord, om u zoo spoedig mogelijk een nieuwe wending in mijn levenslot te melden. Ik zal niet als eene alleenstaande vrouw onze heerlijke taak gaan vervullen; een flinke, nobele man zal mij terzijde staan in mijn streven, om nuttig werkzaam te zijn voor ons volk.
Hij is mij daarin al ver voor, heeft zijne sporen reeds verdiend, waar ik nog beginnen moet. O het is zoo'n lief, best mensch; naast een edel hart, heeft hij een flink, helder hoofd. Hij is daar geweest, waar zijn bruidje zoo graag heen zou willen, maar het van haar volk niet mag: Holland.
Het is eene heele verandering, maar met ons beiden, elkaar steunend en aanvullend, gaan we regelrecht en langs den kortsten weg de verwezenlijking van onze illusies voor het heil van ons volk tegemoet. We ontmoeten elkaar op menig, menig punt. En nu weet u nog niet eens, wie mijn verloofde is: Raden Adipati Djojo Adiningrat, Regent van Rembang. En nu, adieu! Spoedig schrijf ik meer, en dan uitvoerig hoop ik.
1 Augustus 1903. (VIII.)
[sunting]Ik wil mij den hoogsten titel waardig maken, die er is: kind-Gods.
Zei ik u niet, dat wij al lang afstand gedaan hebben van alle persoonlijk geluk? Nu komt het leven mij die belofte opeischen. Niets zal voor ons te bitter, te zwaar, te hard zijn, als wij daarmede een korreltje zand kunnen bijdragen tot den bouw van het schoone monument: volksgeluk.
Nu word ik getoetst: wat ben ik waard?
Gisteren—het was weer een dag voor ons. Wij kregen het stuk van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid waarin de vraag gedaan werd, of wij al dan niet wenschen gebruik te maken van de ons geboden gelegenheid tot het ontvangen eener opleiding voor onderwijzeres, enz. In het ontkennend geval moesten wij eene schriftelijke verklaring dienaangaande geven, om aan den Gouverneur-Generaal opgezonden te worden.
Hoe moet die gevraagde verklaring gesteld worden? Kort en zakelijk, dat ik niet meer van die gelegenheid wensch gebruik te maken, omdat ik verloofd ben, of, omdat mij nu eene nog betere gelegenheid geboden wordt, mijne illusiën van te werken voor ons volk te verwezenlijken. Aan de zijde van een Hinken, nobelen man, dien ik acht, die met mij het volk liefheeft, en die mij krachtig zal steunen in mijn streven, zal ik nog veel meer voor ons volk werkzaam kunnen zijn, dan wij beiden, als alleenstaande vrouwen het ooit zullen kunnen.
En Roekmini wenscht van die gelegenheid niet meer gebruik te maken, omdat zij niet kan, mag en wil alleen gaan. Zij zal op eene andere manier haar doel zien te bereiken. En dan hulde en dank brengen aan de Regeering, die weder getoond heeft, vóór alles de belangen van het volk te willen behartigen; waar een kind van het volk haar stem deed hooren, haar gehoor te verleenen; waar zij haar wenschen voor het toekomstige heil haars volks uitte, die wenschen tegemoet te komen. Na deze daad is Nederland nog nader tot ons gekomen. Nu zijn we er van overtuigd, dat Nederland wil; Nederland wil het geluk van Indië.
Dit is geen holle frase, wij meenen het.
Allen die mij kennen, onder mijne landgenooten, hebben dat voor mij gewenscht en gebeden: "Bendoro Adjeng Tini mag nergens anders komen dan in een kaboepaten."[Pg 326]
En de eenvoudigen van hart zijn blijde, dat hun illusie hare verwezenlijking nadert. En het volk is blijde; ook dat is hun wensch voor zijne "Bendoro." Ziet ge wel, mijne eenvoudige vrienden triomfeeren. Vox populi vox dei. Indien dit waar is, dan heeft door eene hoogere bestiering mijn levensweg een andere richting genomen dan ik zelf afgebakend had.
"Wees een zegen, een toevlucht voor velen; de boom, in wiens schaduw velen eene schuilplaats vinden voor de hitte des daags" is de zegenwensch van menig oudje voor me.
Moge ik beantwoorden aan de verwachtingen der eenvoudigen van hart.
Een groote taak ligt voor mij, ontegenzeggelijk zwaar, maar als ik die goed ten einde kan brengen, dan zal ik ons volk gediend hebben, als ik niet op eene andere wijze zal kunnen.
Mijne zending goed volbrengen, is het prachtigste propaganda-maken dat er voor de zaak gemaakt kan worden.
Hoe het zij, voor mijne landgenooten is mijne toekomst de mooiste en begeerenswaardigste, die er bestaat. Het a.s. huwelijk op zichzelf komt de zaak al ten goede. Het wekt de ouders op; spoort hen aan hunne meisjes eene opvoeding te geven. Meer nog dan duizend bezielende woorden, zal deze a.s. daad tot de harten mijner landgenooten spreken. Ze staan vooreen feit: schoonheid en rijkdom worden versmaad voor gemoeds- en geestesgaven.
Ik herinner me mijn eigen woorden, toen iemand me vroeg, hoe men het moest aanpakken om onze vrouwen, onze meisjes op te voeden: "Het Javaansche volk is even als andere natuurvolken, kinderen van de zon, idolaat op glans en schittering. Welnu, voldoe aan dien wensch; geef wat hun hart begeert, maar tegelijk ook iets degelijks."
Nu zullen wij niet ruw ingrijpen in de zeden en gewoonten van ons land; ons kindvolk zal zijn glans en schittering hebben. De vrijwording der vrouw is onvermijdelijk; zij komt; alleen kunnen wij hare komst niet bespoedigen.
Wij kunnen het noodlot niet afwenden; het komt; maar daarna onvermijdelijk de zegepraal!
Wij zullen het niet meer beleven, maar wat doet het er toe?
Wij hebben den weg meê helpen opbreken, die daartoe leidt—en dat is al heerlijkheid!
Stel u gerust; mijn aanstaande zal mij niet kortwieken; dat juist heeft mij in zijn oog verheven, dat ik vliegen kan. Hij zal[Pg 327] mij des te meer gelegenheid geven mijne vleugels uit te slaan; hij zal mijn arbeidsveld uitbreiden.
Uw meiske apprecieert hij; niet de mogelijke voorbeeldige huissloof, die er uit haar groeien kan.
8 Augustus 1903. (VIII.)
[sunting]Weet u wat het vandaag voor een dag is? De derde verjaardag van onze ontmoeting. Drie jaar geleden, dat drie kind-meisjes jubelden over een kostbaar Godsgeschenk: Vrienden naar haar hart! De kind-meisjes zijn vrouwen geworden; het Leven heeft rimpels in de nog jonge aangezichten gegroefd; de harten zijn door vuur gehaald. Zijn ze verteerd, tot asch vergaan, of zijn ze gelouterd uit het vuurbad gekomen?
Wij hebben het zoo straks erg gezellig gehad; aan de tafel, waar ik nu aanzit, zaten wij met ons vijven te werken. Justinah, het vroedvrouwtje, en wij viertjes. Zij is vanmorgen gekomen en blijft tot de volgende week bij ons logeeren. Wij vinden haar een snoes, een schat! Zij besteedt haar tijd hier nuttig, leert van ons wat handwerken; zij borduurde zoo strakjes slofjes. Wat een vluggertje is dat; ze heeft den slag dadelijk te pakken gekregen. Hoe rijk gevoelde ik mij vanmorgen, toen zij vertrouwelijk met haar hoofd tegen mijn schouder aanleunde, terwijl ik haar het een en ander uitlegde. Nu gevoelt zij zich thuis bij ons. Ik kijk zóó graag naar hare mooie intelligente oogen, die zooveel zeggen.
Het is een dessa-kind. O! wat eene liefdevolle leiding al niet vermag! U zou zoo'n pleizier in haar hebben. Zij luisterde met zooveel belangstelling en deed zulke belangstellende vragen. Mocht u ooit weer in onze buurt komen, dan hoop ik haar bij u te kunnen brengen. Het dappere vrouwtje heeft reeds 48 barende vrouwen bijgestaan. En och, ze is zoo'n jong ding nog, een kind haast.
De Regent van Rembang komt den 17den dezer; ik heb gevraagd zijne kinderen mede te brengen; ik zou graag met ze, mijn toekomst, kennis maken. Die kinderen zijn mijn toekomst; daar wil ik voor leven en werken, en strijden en lijden,[Pg 328] als het moet. Ik hoop, dat ze van mij zullen kunnen houden. Wat ik van den vader vraag is: algeheele overgave zijner kinderen aan mij. Mijne illusie: velen tot mijne kinderen te mogen maken, nadert hare verwezenlijking.
Er zijn er meer, die mij hare kinderen aanboden, o.a. de ondercollecteur van hier, een gefortuneerde regentszoon: maak van mijn kind uw dienstmaagd, laat haar de vloer vegen, water putten, al wat u wil, als zij maar bij u mag zijn. 'k Hoorde 't aan met een lach, en inwendig een traan.
Ik zeide niets, beloofde niets, niets; bad alleen innig, dat ik al die mij toevertrouwde kleinen aan mijn hart sluiten mocht, koesteren met mijn liefde.
Eén kindje alleen neem ik mee naar mijn nieuwe woon, een meisje van een jaar of acht, mij door hare ouders afgestaan. Zij is een dochter van een onderwijzer en heeft school gegaan. Het is een beeld van een kind, is vlug en handig. Als zij aanleg er voor heeft, zal ik haar voor een vak laten opleiden. Nu krijgt ze voorloopig handwerkles van de zusjes.
In het Rembangsche zijn vrouwtjes en meisjes van onze ontwikkeling; daarbij zal ik me later aansluiten.
Mijn aanstaand schoonzusje is ook al een door de Westersche beschaving "besmette". Erg prettig voor mij.
Mijne dagen thuis zijn geteld; nog maar twee maandjes en dan komt mijn toekomstige beschermer mij halen. Hij en zijn jongere broer, de Regent van Toeban, zijn hier geweest. De dag is bepaald; 12 November a.s. zal het zijn; in alle stilte, alleen de familieleden zullen er bij tegenwoordig zijn, en beiden gaan we niet in bruidscostuum; hij in zijn uniform en ik, zooals u mij steeds gezien heeft. Dat is mijn en ook zijn wensch. Zijne kinderen zijn niet meegekomen tot mijn groote spijt; ze zijn nog zoo klein, en de reis is vermoeiend.
25 Augustus 1903. (VIII).
[sunting]Ik zal te Rembang een ruim arbeidsveld vinden, en ik zal er Goddank niet alleen staan; hij heeft beloofd, mij krachtig ter zijde te zullen staan. Dat is, wat hij wenscht en hoopt en verlangt: mij te mogen steunen in mijn pogen om tot nut van ons volk werkzaam te zijn. Hij zelf is al sedert jaren in dien geest werkzaam. Ook hij wenscht opvoeding en onderwijs te geven: en daar hij die zelf niet kan geven, laat hij het door anderen doen. Verscheidene verwanten van hem krijgen op zijn kosten eene opvoeding.
Wat hij van mij verwacht is: zegen voor de zijnen en voor zijn volk.
Moge hij in zijne verwachting niet teleurgesteld worden.
Wat mij dankbaar stemt, is, dat óók zijne familie zijne gevoelens deelt, ingenomen is met zijne keuze. Zij verwachten mij als de toekomstige opvoedster hunner kinderen. En in die hoedanigheid zal ik ook werkelijk komen; aan al 't andere denk ik niet.
Soms vergeet ik geheel, dat ik zooveel mooie illusies verliezen ga; ik denk, dat ik langs een anderen weg, dan ik mij dien zelve afgebakend had, mijne roeping ga volgen. En ik zal dit steeds denken; dat geeft mij rust en stemt mij blijmoedig.
Niets is er volmaakt en niets màg er volmaakt zijn in deze wereld. Ik had gehoopt, gewenscht, gebeden, dat ik de moeder en de zuster mocht worden van heel velen, en God heeft mijne bede verhoord, al is het ook een beetje anders, dan ik het bedoeld had.
Ook van hem is het eene illusie ons volk mede te kunnen opheffen. Hij is werkelijk innig goed voor het volk en voor zijne ambtenaren; ze dragen hem op de handen.
Eergisteren is de collecteur den geheelen avond bij Vader geweest, om over zijn dochtertje te spreken, dat hij mij wenscht af te staan ter opvoeding. Zijne vrouw heeft er mij reeds over gesproken, en nu kwam de vader het aan Vader zeggen.
Ik krijg ook nog andere kinderen van hier; ik weet niet, of ik ze allen nemen zal; ik vind 't hard om te weigeren, en ik wil niets beloven. Wij zullen eerst zien, hoe het gaat.
Ik ben volstrekt niet van plan om mij gevangen te geven aan de zoogenaamde conversatie. We zullen vaste dagen stellen[Pg 330] voor die zure plicht; op andere dagen zal ik niet te spreken zijn dan alleen in dringende gevallen, in hoogst gewichtige, aangelegenheden. Men zal het mij wel vergeven, als men weet, dat ik het niet uit trotschheid doe, maar dat ik mijn tijd nuttig besteed ten bate van anderen, van hun eigen kinderen misschien.
Rembang is gelukkig een stil plaatsje; en wat heerlijk is, hij houdt evenals ik niet van uitgaan.
Ik ben blij, dat ook de Resident[22] van daar belangstelt in onze zaak. Ik zal er dus niet vreemd aankomen. En wie ik er zal vinden, mijne groote vriendin: de zee! Zij ligt maar op een 100 pas afstands van het huis af.
Toen ze hem vertelden, dat ik mij erg interesseerde voor de kunstnijverheid en de industrie van ons volk, zei hij, dat daar ook goudsmeden en houtsnijwerkers zijn; zij wachten alleen maar op leiding. Hij doet daar ook aan. Dat is dus gezond. En hoor eens, iets aardigs. Misschien, gaat onze goede Singowirio meê ... d.i. de man[23] van Blakang-Goenoeng.
Naar Batavia[24] zou hij zijne Bendoro niet kunnen volgen, maar nu de richting anders is, heeft hij er veel zin in. Wij hebben goede plannen met hem voor.
Om die industrie tot iets beduidends te brengen, is noodig allereerst èn kapitaal èn leiding. Een groote werkplaats oprichten, veel knechten nemen, en andere opleiden, en hen onder geregeld toezicht laten werken, in onze onmiddellijke nabijheid.
Als het geld er maar is om een werkplaats te bouwen, materiaal te koopen, veel knechts te onderhouden, en veel leerlingen op te leiden. Singo zal dan aan het hoofd dier inrichting staan.
Ik geloof, dat binnen een jaar, hoogstens twee, het kapitaal, dat er in gestoken wordt, reeds weer binnen zal zijn.
Ik had dat hier willen beginnen, maar met het oog op ons beider toen a.s. vertrek naar Batavia, is daarvan afgezien. Onze zusjes zouden er dan vóór moeten staan, en dat zou te zwaar zijn voor haar. De verantwoordelijkheid is zoo groot. Nu is 't anders. Wij kunnen er voor staan, als wij het benoodigde geld er voor kunnen krijgen, dan geloof ik wel, dat die kunstnijverheid een goede toekomst heeft.[Pg 331]
Onlangs reisden wij samen met den heer Brandes, broer van Dr. Brandes;[25] hij stelde veel belang in de kunstvoortbrengselen van ons land. Toen ik sprak, van een tokootje[26] van Inlandsche kunstvoorwerpen op Semarang, was hij er dadelijk voor te vinden. U moet n.l. weten, dat 't Semarangsche publiek er tegen op ziet naar Batavia te bestellen, wat toch zoo in de buurt ligt. Verscheidenen wenschten ons te spreken er over—maar wij bleven pertinent op ons stuk staan en verwezen hen naar Oost en West. Bij mezelf evenwel zon ik op middelen om aan dien wensch van het publiek tegemoet te komen. En dat middel scheen gevonden te zijn. Oost en West moest een tokootje openen op Semarang. Maar daarvoor is weer geld noodig, en Oost en West heeft zooveel nog niet. Toen ik dit aan den heer Brandes zei, antwoordde hij: "O, maakt u zich daarover maar niet bezorgd. Het geld zal er zijn, als u maar voor 't andere zorgen wil". Ik zei: "maar er moet iemand van smaak zijn, die op Semarang daarvoor wil staan". "Ook die zal er zijn, als u maar zorgt, dat er mooie dingen vervaardigd worden".
Ik kreeg een briefje van hem; hij heeft verscheidene vrienden over dat plannetje gesproken en veel belangstelling gevonden met belofte van geldelijken steun.
Ik sprak hem ook over ons andere idee, om het houtsnijwerk tot bloei te brengen.
En dadelijk vroeg hij, hoeveel geld wij er voor noodig zouden hebben. Ik noemde nog geen vaste som, want ik moet daarover nog eerst met deskundigen spreken; hoeveel zou de werkplaats kosten, hoeveel het hout, en hoeveel het loon, dat eenige maanden aan de houtsnijwerkers moet uitbetaald worden.
De werkplaats moet voorloopig maar heel eenvoudig zijn. Het zwaartepunt is hier gelegen: er moet zóó veel geld zijn, dat een stuk of vijftig lui aldoor kunnen werken; d.w.z. dat zij niet op hun loon behoeven te wachten, tot hun werk verkocht is geworden.
Rembang zal een uitstekend land voor de houtsnijwerkers zijn; het is het land van djati, en ook is er veel sono.[27]
En Singo zelf vindt dat idee uitstekend. Als nu het geld er maar is.[Pg 332]
Als het goed gaat, wat een nasleep zal ik toch krijgen! daarvoor ben ik ook eene moderne vrouw. Zeker is het, dat ik een heel eigenaardigen bruidschat meê brengen zal.
De Regent van Rembang trouwt een heele kotta. Wat doet hij ook zich te stellen tusschen het volk en diens bruid.
Och hemel, wat tref ik het ongelukkig; ik zal er komen juist in den druksten tijd van het jaar, Poeasa-Lebaran-Nieuwjaar. Ik heb al gezegd, dat ik niet den voet gekust wil worden. Ik heb 't nooit toegestaan, dat iemand 't mij deed. Ik wil een plaats in hunne harten, en niet uiterlijke vormen!
Ik kan mij de toekomst niet voorstellen zonder mijne Roekmini. Hoe zal ik 't zonder haar stellen, en hoe zij zonder mij? Als ik daaraan denk, dan blijven mijne oogen den ganschen nacht strak open.
19 October 1903. (VIII.)
[sunting]Weet u 't al? de datum is vervroegd—op zijn dringend verzoek. Niet den 12den maar den 8sten November zal het zijn, 's middags tegen 5 uur en Woensdag den 11den vertrek van huis.
3 November 1903. (VIII.)
[sunting]Uw meisje leeft weer, zij leeft. Haar hart gloeit en trilt weer; en geen vlijmende smart, geen bittere, doffe wanhoop doet de snaren trillen, liefde, vol en zwaar, ruischt in de accoorden.
Wat klaag ik ondankbare, met zoo'n rijken schat in mij!
De liefde is het meeste! Zij is het rijkste als zij geeft.
En ik kàn geven, en ik zàl geven, als eens rijken Vader's kind, met volle hand, liefde om mij heen. Wat u en anderen mij geven, dat zal ik met interest betalen aan anderen. O! er zijn er zóó velen, die hongeren, dorsten naar wat liefde!
Wat kan 't toch vreemd, wonderlijk toegaan in 't leven, 't Was wel opmerkelijk, zooals hij zich tot Vader aangetrokken gevoelde van af 't oogenblik dat zij elkaar voor een paar jaar geleden voor 't eerst ontmoetten. Sedert zocht hij ons en werden Vader en hij vrienden.
En van zijn arm vrouwtje was het een illusie met hem en al de kinderen bij ons te komen, om met ons kennis te maken. Beiden noemden zij mijn Vader "Vader". Zij had zoo graag met ons kennis gemaakt, helaas, nog vóór zij haar wensch in vervulling kon brengen, nam de dood haar weg.
Kort vóór haar dood, zag hij in droom zijn vrouw: zij was in een vurig gebed verzonken, en de innige bede, die zij tot den Allerhoogsten opzond, was: dat zij en Raden Adjeng Kartini vriendinnen mochten worden en blijven tot de eeuwigheid. Sinds dien was mijn naam hem niet uit de gedachten.
Ja, veel heeft hij geleden, haar heengaan was hem een zware slag, hij hield zoo innig veel van haar.
En zijn hoop voor hem zelf is, dat Vaders kleinood, zijn "wasiat djati"[28], zooals hij mij noemt, hem over zijn leed zal heen helpen.
He, ja, toe, laat mij een woordje van u vinden, als ik den 11den intrede doe in mijn nieuw tehuis. Het zal mij zijn, als leidde uw dierbare hand mij zegenend mijn nieuwe leven, mijn groote taak in!
7 November 1903. (VIII.)
[sunting]Mijn liefste Moedertje, de laatste groet van uw dochtertje als jong meisje, op den vooravond van haar huwelijksdag. Morgen om halfzes trouwen we. Ik weet wie morgen met geheel haar hart bij me zal zijn.
Dag mijn lieveling, groet uw man hartelijk voor mij, en wees u zelf innig omhelsd door uw eigen dochtertje K.
Rembang, 11 December 1903. (VIII en IX.)
[sunting]Mijn liefste, beste Vrienden. Of ik niet weet, met welk een verlangen naar dezen wordt uitgezien, mijn eersten brief uit mijn nieuwe tehuis. Godlof, een tehuis, waar ik het in alle opzichten goed en lief heb, waar wij allen mèt en door elkaar gelukkig zijn.
Hoe innig betreur ik het, dat ik door omstandigheden eerst heden dezen kan schrijven. Vergeeft me, lieven. De eerste dagen waren zoo ontzettend druk; daarna sukkelden onze kinderen; en ten slotte kwam voor mij de reactie van al de vermoeiende dagen, die wij doorgemaakt hadden. Ik gevoelde mij minder wel, en moest mij in acht nemen. Nu ben ik weer frisch en vroolijk, weder de oude wildzang van vroeger, en kijk met zonnigen blik de toekomst tegemoet.
Hoef ik 't nog nader uit te duiden, liefsten? Ik zegen den dag, waarop ik mijne hand gelegd heb in die van hem, dien de Alvader mij tot reiskameraad door het groote en dikwijls zoo moeilijke leven gewezen heeft.
Al wat mij voor schoons en edels voor oogen gezweefd had, vind ik hier verwezenlijkt. De droomen, die ik nog droom, zijn jaren geleden al door hem tot werkelijkheid gebracht of door hem gedroomd nog. Ik sta er zoo dikwijls ontroerd van, zoo geheel eens in voelen en denken en ideeën als wij met elkander zijn.
U beiden zal van hem gaan houden als u hem kende; u zal zijn helder hoofd bewonderen en zijn innig goed hart waardeeren. Zóó heb ik 't mij voorgesteld, dat de adel moet wezen voor het[Pg 335] volk; zóó heb ik mij gewenscht der edelen plicht opgevat. Dáár moet onze adel heen, en hij, mijn hartekoning, is voorgegaan.
't Is vandaag juist een maand geleden, dat mijn man mij hier bracht, in zijne afdeeling; in zijn huis, thans ons huis, binnenleidde.
De Koningin had men niet hartelijker kunnen ontvangen. Heel Rembang vierde feest; van af de grens vlagde ieder huis; zelfs van de huurkarretjes woei de driekleur. En de geestdrift van het volk was zoo spontaan, was echt gemeend; het kwam zoo warm uit zijn hart, die betuiging van sympathie. Het volk was blijde, jubelde mee, omdat zijn bemind Hoofd gelukkig was. Telkens bracht mijn man me op 't balkon; het volk moest zijne nieuwe Goesti Poetri zien.
Ik zat of stond zwijgend naast hem, met vochtige oogen, en een hart overvol gevoel; daar was geluk, daar was dankbaarheid, daar was trots in; trotsch op hem, dat hij zich zulk eene warme plaats wist te veroveren in 't hart van het volk; dankbaar, dat één groote illussie van mij verwezenlijkt was; en gelukkig, omdat ik daar aan zijne zijde zat.
Kon u mij maar zien als de jonge vrouw en moeder, wie 't geluk uit de oogen straalt, en wier mond en pen geen woorden genoeg kunnen vinden, om haar weelde uit te jubelen.
En onze kinderen!—hoe zal ik u van deze weelde vertellen? 't Zijn zulke lieve, aanhankelijke wezentjes, waaraan ik mij al dadelijk gehecht heb; en zij groeien mij al vaster aan het hart. De vader heeft er zoo'n goed fond in gelegd, hen opgevoed juist zooals ik het altijd gewenscht had, in eenvoud en nederigheid. Mijne schatjes achten zich niet verheven boven den minsten persoon hier in huis; allen zijn ze elkaar gelijk. Ik vind hier den akker bereid; ik hoef slechts voort te zaaien.
Met Januari hoop ik ons schooltje te kunnen openen. Wij zoeken eene goede onderwijzeres; zoolang wij die nog niet hebben, geef ik les; en mocht ik door omstandigheden geen onderwijs kunnen geven, dan neemt een der zusjes de taak van mij over, zoolang, tot ik haar weer op mij nemen kan.
Er zijn al een paar ouders, die mij hun kinderen ter vorming boden.
Ons idee is, als wij hier eene goede onderwijzeres konden krijgen, bij ons thuis eene school voor dochters van Inlandsche hoofden te openen.[Pg 336]
Kunnen wij eene uitstekende gouvernante krijgen, dan zorgt zij voor de verstandelijke ontwikkeling van onze kinderen, en ook voor hunne zedelijke vorming.
Als de boel goed marcheert, kunnen wij op eene Gouvernements subsidie hopen? Het schoolgeld moet zoo laag mogelijk worden gesteld; kost en inwoning krijgen de kinderen vrij van ons.
Zal ik nog een nota schrijven er voor?
De ouders zijn vol vertrouwen, en vragen—de gelegenheid moet er nu zijn; wij moeten geven. Enfin ik zal er u nog uitvoerig over schrijven.
Ik heb 't volst vertrouwen, dat eene meisjesschool, bij ons thuis gehouden, onder leiding van eene Europeesche onderwijzeres en mij als "opperste" leidster! zal opnemen.
Wij hebben groote plannen samen. Wat zou ik er niet voor willen geven, zoo wij alles met u beiden mondeling konden bespreken.
Ik schrijf dit vijf uur in den ochtend. De kinderen zijn wakker en hangen om mijn stoel heen; Moeder moet hun melk en brood geven.
U moest onze jongste toch eens kunnen zien; hij is nog geen twee jaar, maar o, zoo verstandig. Als ik zit, dan komt hij met een voetenbankje aandragen; is 't hem te zwaar, dan sleept hij het naar Moeder. Moeder's voeten mogen niet hangen. En de lievert klimt dan zoo op mijn schoot. Als ik 't een of ander klaar maak, dan vechten de kinderen er om, wie mij dit of dat aanreiken zal, en onze kleine Sis brengt mij hoopen lepels en vorken.
Wie stout is, mag niet bij Moeder komen. De grootste pret hebben ze, als ze met mij samen baden, en ik geniet er nog 't meeste van. 't Is zoo'n genot om naar die frissche, lachende gezichtjes te kijken!
En nu zit ik maar aldoor over mij zelve te praten. Ik heb u nog niet eens bedankt voor al 't innig liefs, dat wij in deze dagen van u hebben ondervonden. Hoe gelukkig maakt u beiden mij met uwe brieven die ik op Japara ontving. Mijn innigsten dank er voor, liefste. En u, Moedertje, liefste, kus ik hartelijk op beide wangen voor uw welkomstgroet, die ik bij mijne aankomst hier vond. Ik was er zoo in-gelukkig meê!
16 December.
Een groote rust. Een heele geschiedenis ligt er tusschen. Mijn brief kan ik niet vervolgen vóór deze er uit is.[Pg 337]
U kan het nooit raden, wie we te logeeren gehad hebben en wie vanmorgen vertrokken zijn. De familie Bervoets van Modjowarno! Zij zijn op Japara geweest, bij mijne Ouders, en die hebben hen hierheen gestuurd. 't Was eene heerlijke ingeving van Vader; wij zegenen dubbel het toeval dat den weg dier liefde-engelen hierheen voerde.
Zoo innig had ik verlangd met dit edel echtpaar kennis te maken. Mijn wensch is vervuld, en op welk een wijze! Gedacht ik vroeger met innige sympathie die nobele zielen, thans mengt zich bij die sympathie innige dankbaarheid.
Eergisteren was mijn man den geheelen dag frisch en opgewekt; dien middag kwam de familie Bervoets, en 't viel hun op zoo vroolijk als mijn man dien avond was; weinig vermoedende, dat een paar uurtjes later hij hard ziek zou worden. Opgewekt namen wij even vóór middernacht afscheid van onze gasten. Een uurtje later werd mijn man in eens hevig ongesteld; de ziekte kwam plotseling, en binnen 3 minuten was mijn man zoo naar, dat hij dacht, den morgen niet meer te zullen halen. Hoe ik was, kan u zich begrijpen. Ik liet Dr. Bervoets opkloppen. Hij zou den volgenden morgen om acht uur vertrekken, maar hij en zijne vrouw hadden 't hart niet, ons zoo ellendig alleen te laten. Zij zouden toen om 1 uur vertrekken; ook daarvan zagen zij af, daar mijn man medische hulp voortdurend noodig had, en onze dokter op tournée was. Het was een hevige aanval van darmkoliek, een ziekte, die mijn man van zijn leven nooit had gehad. Gisterenmiddag trad een verbetering in; mijn man kon slapen. Hoe dankbaar ik was, kan u zich voorstellen. Vanmorgen om acht uur zijn onze nieuwe vrienden vertrokken. Mijn man neemt in beterschap toe; hij is alleen nog maar vreeselijk afgemat. Op het oogenblik slaapt hij rustig al sedert een groot half uur. God geve, dat hij spoedig geheel beter worde!
Het is toch zoo vreemd, zoo vreemd, tot aan haar laatste dagen had de eerste vrouw van mijn man het steeds over mij. Zij verlangde zóó innig met mij kennis te maken en vriendinnen te worden. Hare illusie was naar Japara te gaan, en mij hare kinderen te brengen. Mijn portret legde ze feitelijk niet uit de hand, tot zelfs op haar laatste ziekbed had zij het bij zich.
Toen zij overleden was en men de eerste smart te boven was, hadden allen, tot zelfs de Inlandsche hoofden, maar één wensch..., die welke nu vervuld is sedert 8 November. Daarom was de vreugde algemeen toen wij kwamen.[Pg 338]
Mijn man ontving met groot genoegen uw brief. Het paardentuig voor Oost en West lag al lang klaar, is nu ingepakt, en, als mijn man beter is, dan gaat het weg. Ook bestelde mijn man allerlei soorten pauwenveeren sigarenkokers en zoeken wij mooie echte Lassemsche sarongs. Wij zullen dan verder zien, wat wij voor Oost en West kunnen doen. Mijn man vindt 't idee om de Japarasche houtsnijwerkers hier te laten werken, uitstekend, zal mij daarin krachtig steunen, evenals in alle andere dingen, die ik zoo gaarne wensch te doen. Een ambachtschool voor Inlanders is al lang een illusie van hem.
Mijn man zou zoo gaarne zien, dat ik een boek schreef over de sagen en legenden van Java. Hij zou ze voor mij verzamelen; wij zouden dan samen er aan werken. Een heerlijk vooruitzicht!
Er is nog zooveel, dat hij samen met mij wenscht te doen; op mijne schrijftafel liggen al vast een paar stukken van zijn hand.
- ↑ Pantes = behoorlijk.
- ↑ Het gesprek blijkt uit den volgenden brief.
- ↑ Mr. J. Slingenberg, thans rechter in de Arr. Rechtbank te Amsterdam. De nota volgt achter de brieven op blz. 353.
- ↑ Blanda = Europeaan, meer bepaald: Hollander.
- ↑ Met "priesters" en "priesteressen" worden bedoeld personen die de godsdienstplichten te Mekka hebben vervuld. Met "santries" meer in het algemeen de zeer aan de godsdienstige vormen en gebruiken gehechten.
- ↑ Botjak-angons sijn jongetjes belast met het hoeden der karbouwen.
- ↑ Bekakas = gereedschap.
- ↑ In het nummer van 3 Januari 1903 (blz. 11) met het opschrift "Van een vergeten uithoekje".
- ↑ Door het afdrukken der portretten, hetgeen zonder toestemming geschiedde. De portretten waren door iemand anders in Nederland aan de redactie verstrekt.
- ↑ Het doel en de uitslag der bespreking vindt men in den brief van 19 April 1903 (blz. 307).
- ↑ Men vergelijke hier blz. 52.
- ↑ Den Resident.
- ↑ "Dringin" is een bepaalde werkwijze waardoor verkregen worden doeken met hetgeen in Nederland genoemd worden "moesjes".
- ↑ Voor de oprichting van een internaat voor Inlandsche meisjes van goeden huize.
- ↑ Den Regent van Demak Pangeran Ario Hadiningrat.
- ↑ Met potlood geschreven na eene ziekte.
- ↑ Een eilandengroep op de hoogte van Japara.
- ↑ Een der leerlingen van de Inlandsche artsenschool.
- ↑ Dit lieve werk is blijven bestaan tot nu toe.
- ↑ Stovia is ontstaan door de beginletters van de "school tot opleiding van inlandsche artsen".
- ↑ De heer Salim is nu sedert vier jaren geplaatst bij het Nederlandsch Consulaat te Djeddah (Arabië) als secretaris-drogman.
- ↑ Destijds de Heer L. Ch. H. Fraenkel.
- ↑ Houtsnijwerker.
- ↑ Toch is sedert enkele jaren door de zorg van de Vereeniging "Oost en West" ook te Batavia eene werkplaats van houtsnijwerkers, o.a. uit Japara tot stand gekomen.
- ↑ Dr. J.L.A. Brandes, de helaas zoo vroeg overleden beoefenaar van taal en kunst der Javaansche oudheid.
- ↑ Tokootje = kleine winkel.
- ↑ Eene donkere houtsoort.
- ↑ Wasiat = testament, djati = wezen. Testament van zijn wezen, m.a.w. waarin zijn geheele wezen voor altijd overgaat.